2.3.2De inhoudelijke beoordeling
2.3.2.1
Inleiding
De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden arresten van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch
- van 10 augustus 2009 (met ressortsparketnummer 20-004574-07) veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van 20 dagen met aftrek van voorarrest;
- van 16 december 2010 (met ressortsparketnummer 20-003000-09) veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren en 4 maanden met aftrek van voorarrest;
- van 16 december 2010 (met ressortsparketnummer 20-003669-08) veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest.
Op grond van artikel 15, leden 2 en 5, van het Wetboek van Strafrecht zou de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld moeten worden op het moment dat hij twee derde gedeelte heeft ondergaan van de totale duur van bovengenoemde onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraffen, voor zover deze aaneensluitend ten uitvoer zijn gelegd. Op grond van de vordering van de officier van justitie en de daaraan ten grondslag liggende stukken, stelt de rechtbank vast dat de voorlopige datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling 3 mei 2018 betrof.
Op grond van artikel 15d, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld. In deze zaak heeft de officier van justitie zijn vordering tot uitstel gebaseerd op artikel 15d, lid 1, aanhef en onder b en d van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van deze bepaling kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld, indien:
- is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straffen - het voorarrest hieronder begrepen - ernstig heeft misdragen of
- door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven.
2.3.2.2
De ernstige misdragingen
In het v.i.-advies van de (plaatsvervangend) vestigingsdirecteur [naam vestigingsdirecteur] d.d. 28 februari 2018 is een aantal incidenten genoemd dat zich heeft voorgedaan tijdens het voorarrest, dan wel tijdens de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde straffen. Hieruit blijkt onder meer dat de veroordeelde:
- op 1 april 2010 een medegedetineerde heeft neergestoken, ten gevolge waarvan deze met ernstige verwondingen met een ambulance is afgevoerd naar het ziekenhuis;
- op 8 november 2011 een rapport heeft gekregen wegens een handgemeen;
- op 25 januari 2012 samen met anderen een medegedetineerde heeft bedreigd;
- op 5 augustus 2012 ruzie heeft gehad met een medegedetineerde, waarbij beiden verwondingen hebben opgelopen en een geprepareerde tandenborstel met scheermesjes op de grond werd aangetroffen;
- op 25 december 2012 een handgemeen heeft gehad met een medegedetineerde, waarna hij meerdere keren heeft aangegeven dat deze medegedetineerde eraan gaat als hij uit de iso komt;
- op 19 mei 2015 heeft gedreigd een bloedbad te zullen aanrichten op de afdeling;
- op 30 juni 2016 verbaal agressief is geweest;
- op 8 augustus 2017 heeft gevochten met een medegedetineerde.
Kennelijk heeft geen van deze incidenten geleid tot een afzonderlijke strafzaak. Dit neemt echter niet weg dat het zorgwekkend is dat de veroordeelde keer op keer - en kennelijk nog in 2017 - in de diverse penitentiaire inrichtingen vanwege agressief gedrag disciplinair is bestraft. De rechtbank heeft er zeker oog voor dat het aantal incidenten in de loop van de jaren is afgenomen, maar dit betekent geenszins dat de oudere incidenten niet betrokken kunnen worden bij de beslissing op de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank merkt (het geheel van) deze incidenten aan als ernstige misdragingen van de veroordeelde die een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling rechtvaardigen. De rechtbank zal in dit verband overigens geen acht slaan op (de disciplinaire straffen naar aanleiding van) het cannabisgebruik van de veroordeelde.
2.3.2.3
Het recidiverisico
De stelling van de verdediging dat het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft overwogen dat volgens de deskundigen het recidiverisico van soortgelijke feiten niet vanuit de pathologie van de veroordeelde kan worden onderbouwd, is juist. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank alleen al op grond van het strafblad van de veroordeelde van oordeel is dat het recidivegevaar hoog is. Voor dit oordeel vindt de rechtbank bovendien steun in het reclasseringsadvies d.d. 19 maart 2018 waarin wordt gesteld dat de RISc een zeer hoog risico aangeeft en dat de veroordeelde op vrijwel alle leefgebieden problemen ervaart, alsmede in voornoemde geweldsincidenten waarbij de veroordeelde betrokken is geweest. Dat het recidiverisico kennelijk niet vanuit zijn pathologie kan worden verklaard doet hieraan niets af. De rechtbank acht het dan ook noodzakelijk dat dit recidiverisico in het geval van een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingeperkt. Het feit dat de veroordeelde op voorhand heeft aangegeven dat hij, met uitzondering van een meldplicht bij de reclassering, geen bijzondere voorwaarden wil naleven, rechtvaardigt een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu het enkel naleven van de meldplicht onvoldoende wordt geacht om het recidiverisico in te perken.
2.3.2.4
Nadere overwegingen
De rechtbank beschouwt het als een gemiste kans dat de veroordeelde vanwege zijn cannabisgebruik niet in aanmerking is gekomen voor detentiefasering. Hierdoor is hij immers niet in de gelegenheid gesteld om zich te bewijzen buiten de muren van de inrichting. Om deze impasse te doorbreken geeft de rechtbank het openbaar ministerie in overweging om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van detentiefasering tijdens de periode van uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, ook als de veroordeelde cannabis gebruikt. In dit verband mag namelijk niet onvermeld blijven dat de veroordeelde leidt aan een tic-stoornis en dat het gebruik van cannabis zijn tics onderdrukt.
De rechtbank acht het van belang dat reclassering en veroordeelde in onderling overleg opnieuw gaan bezien welke voorwaarden passend en haalbaar zijn. Hierbij dient men enerzijds oog te hebben voor de inperking van het recidiverisico en anderzijds voor de wens van veroordeelde om zijn leven zo veel mogelijk zelf in te richten. Gelet hierop geeft de rechtbank het openbaar ministerie in overweging om tijdens de periode van uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling zorgvuldig te overwegen welke voorwaarden absoluut noodzakelijk worden geacht. De rechtbank geeft veroordeelde mee dat in dit verband ook van hem een coöperatieve en meewerkende houding wordt verwacht en dat het volharden in een categorische weigering om mee te werken aan een klinische behandeling dan wel begeleid wonen een nadelige invloed kan hebben op de duur van de detentie.
2.3.2.5
Conclusie
Nu is gebleken dat de veroordeelde zich tijdens het voorarrest en na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straffen ernstig heeft misdragen en nu de veroordeelde zich niet bereid verklaart voorwaarden na te leven waardoor het recidiverisico voor misdrijven voldoende kan worden ingeperkt, zal de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling uitstellen. De door de officier van justitie gevorderde periode van 730 dagen acht de rechtbank echter niet gerechtvaardigd door de misdragingen van de veroordeelde en zijn weigering om aan bijzondere voorwaarden te voldoen. De rechtbank zal de voorwaardelijke invrijheidstelling uitstellen met negen maanden, nu zij deze periode passend en geboden acht.