ECLI:NL:RBLIM:2018:5497

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
03/703605-08
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling na ernstige misdragingen en recidiverisico

Op 12 juni 2018 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een vordering van het openbaar ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk afgewezen en het uitstel vastgesteld op negen maanden. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde zich tijdens zijn detentie ernstig heeft misdragen, wat een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling rechtvaardigt. De rechtbank merkte op dat de veroordeelde, ondanks zijn bereidheid om zich aan een meldplicht te houden, geen bijzondere voorwaarden wilde naleven, wat het recidiverisico onvoldoende zou inperken.

De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld tijdens een openbare zitting op 29 mei 2018, waarbij de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman zijn gehoord. De officier van justitie benadrukte dat de veroordeelde niet in aanmerking kwam voor detentiefasering vanwege zijn middelengebruik, wat zou kunnen leiden tot een onvoorbereide terugkeer in de maatschappij en mogelijk recidive. De verdediging voerde aan dat de ernstige misdragingen niet bewezen konden worden en dat de reclassering had geadviseerd om de veroordeelde klinisch te behandelen.

De rechtbank concludeerde dat de vordering van het openbaar ministerie ontvankelijk was en dat de ernstige misdragingen van de veroordeelde, samen met zijn weigering om voorwaarden na te leven, een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling rechtvaardigden. De rechtbank gaf het openbaar ministerie in overweging om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van detentiefasering tijdens de periode van uitstel, ondanks het cannabisgebruik van de veroordeelde, dat mogelijk zijn tic-stoornis verlichtte.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer : 03/703605-08 (vordering tot uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling)
V.i.-zaaknummer : 99/000087-49
Datum uitspraak : 12 juni 2018
Tegenspraak
Beslissing van de meervoudige kamer op een vordering van het openbaar ministerie in het arrondissement Limburg
De vordering houdt in dat de rechtbank beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens verdachte] ,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Middelburg, locatie Torentijd,
hierna te noemen: de veroordeelde,
voor de duur van 730 dagen wordt uitgesteld.
De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld tijdens de openbare terechtzitting van 29 mei 2018. De rechtbank heeft gehoord de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman.
Daarnaast is als deskundige gehoord: [naam unitmanager] , unitmanager bij Reclassering Nederland, unit Maastricht.

2.De beoordeling

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gehandhaafd. Daarnaast heeft hij verzocht om, in geval van afwijzing van de vordering, de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling op zijn minst enige tijd uit te stellen, opdat de Centrale Voorziening v.i. de tijd heeft om invulling te geven aan de (nog) te stellen bijzondere voorwaarden.
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft de officier van justitie onder meer het volgende naar voren gebracht.
Na een lange detentie dient men te worden voorbereid op de terugkeer in de maatschappij. Een van de instrumenten hiervoor is de detentiefasering. De veroordeelde is echter niet voor detentiefasering in aanmerking gekomen vanwege zijn middelengebruik. Dit betekent dat een afwijzing van de vordering ertoe leidt dat de veroordeelde onvoorbereid terugkeert in de samenleving met als mogelijk gevolg dat hij, al dan niet onder invloed van verdovende middelen, opnieuw geweldsdelicten gaat plegen. Een voorwaardelijke invrijheidstelling met als enige bijzondere voorwaarde een kale meldplicht is onvoldoende om dit recidiverisico in te perken.
Daarnaast kunnen ook de aan de veroordeelde tijdens zijn detentie opgelegde disciplinaire straffen worden meegewogen bij de beslissing om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen.
Ten slotte heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat het feit dat het gerechtshof destijds niet de terbeschikkingstelling van de veroordeelde heeft gelast, niet wegneemt dat het openbaar ministerie de vrijheid heeft om maatwerk te leveren bij het naderen van de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering van de officier van justitie af te wijzen.
In de eerste plaats heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de veroordeelde zich ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15d, lid 1, aanhef en onder b van het Wetboek van Strafrecht. Het incident van 1 april 2010 kan hiervoor geen valide grondslag zijn, nu dit niet concreet is omschreven, de veroordeelde er niet voor is vervolgd en het acht jaar geleden is gebeurd. Ook het veelvuldige gebruik van cannabis kan niet worden beschouwd als een ernstige misdraging. In dat verband heeft de raadsman gewezen op een beslissing van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:1784, in combinatie met de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling van het openbaar ministerie. Uit de rapportages in het dossier blijkt juist dat het sinds zijn overplaatsing naar de penitentiaire inrichting in Zutphen op 9 januari 2013 goed is gegaan met de veroordeelde.
In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde ex artikel 15d, lid 1, aanhef en onder d van het Wetboek van Strafrecht, onder meer inhoudende dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld indien het recidiverisico voor misdrijven door het stellen van voorwaarden onvoldoende kan worden ingeperkt. Hiertoe heeft zij het volgende naar voren gebracht.
De reclassering heeft geadviseerd om de veroordeelde klinisch te laten behandelen vanwege het zeer hoge recidiverisico en de ernstige psychiatrische problematiek. In klinisch diagnostisch opzicht zou er in acht jaar tijd niets veranderd zijn. Het zou dan ook zeer aannemelijk zijn dat het recidiverisico onveranderd hoog is gebleven, aldus de reclassering. Dit strookt echter geenszins met de overweging in het arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch in de zaak met ressortsparketnummer 20-003000-09, inhoudende dat volgens de deskundigen het recidiverisico van soortgelijke feiten niet vanuit de pathologie van de veroordeelde kan worden onderbouwd. De conclusie van de reclassering dat er in klinisch diagnostisch opzicht niets is veranderd, rechtvaardigt juist de conclusie dat níet is voldaan aan het bepaalde in artikel 15d, lid 1, aanhef en onder d van het Wetboek van Strafrecht. De conclusie van de reclassering over het recidivegevaar van de veroordeelde is dan ook niet juist.
Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat:
  • door de reclassering niet is onderbouwd waarom een klinische opname van de veroordeelde nodig zou zijn;
  • het niet aan de veroordeelde kan worden verweten dat zijn detentiefasering niet is doorgegaan;
  • in geval van afwijzing van de vordering, de voorwaardelijke invrijheidstelling ingaat op de dag van de beslissing, nu de oorspronkelijke datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling al is gepasseerd.
De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich wel zou willen houden aan een meldplicht bij de reclassering, maar dat hij niet wil meewerken aan een klinische behandeling of aan een begeleid wonen-traject.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
2.3.1
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze tijdig is ingediend en de rechtbank niet is gebleken dat zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou staan.
2.3.2
De inhoudelijke beoordeling
2.3.2.1
Inleiding
De veroordeelde is bij onherroepelijk geworden arresten van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch
  • van 10 augustus 2009 (met ressortsparketnummer 20-004574-07) veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van 20 dagen met aftrek van voorarrest;
  • van 16 december 2010 (met ressortsparketnummer 20-003000-09) veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren en 4 maanden met aftrek van voorarrest;
  • van 16 december 2010 (met ressortsparketnummer 20-003669-08) veroordeeld tot, voor zover relevant, een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest.
Op grond van artikel 15, leden 2 en 5, van het Wetboek van Strafrecht zou de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld moeten worden op het moment dat hij twee derde gedeelte heeft ondergaan van de totale duur van bovengenoemde onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraffen, voor zover deze aaneensluitend ten uitvoer zijn gelegd. Op grond van de vordering van de officier van justitie en de daaraan ten grondslag liggende stukken, stelt de rechtbank vast dat de voorlopige datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling 3 mei 2018 betrof.
Op grond van artikel 15d, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld. In deze zaak heeft de officier van justitie zijn vordering tot uitstel gebaseerd op artikel 15d, lid 1, aanhef en onder b en d van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van deze bepaling kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld, indien:
  • is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straffen - het voorarrest hieronder begrepen - ernstig heeft misdragen of
  • door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven.
2.3.2.2
De ernstige misdragingen
In het v.i.-advies van de (plaatsvervangend) vestigingsdirecteur [naam vestigingsdirecteur] d.d. 28 februari 2018 is een aantal incidenten genoemd dat zich heeft voorgedaan tijdens het voorarrest, dan wel tijdens de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde straffen. Hieruit blijkt onder meer dat de veroordeelde:
  • op 1 april 2010 een medegedetineerde heeft neergestoken, ten gevolge waarvan deze met ernstige verwondingen met een ambulance is afgevoerd naar het ziekenhuis;
  • op 8 november 2011 een rapport heeft gekregen wegens een handgemeen;
  • op 25 januari 2012 samen met anderen een medegedetineerde heeft bedreigd;
  • op 5 augustus 2012 ruzie heeft gehad met een medegedetineerde, waarbij beiden verwondingen hebben opgelopen en een geprepareerde tandenborstel met scheermesjes op de grond werd aangetroffen;
  • op 25 december 2012 een handgemeen heeft gehad met een medegedetineerde, waarna hij meerdere keren heeft aangegeven dat deze medegedetineerde eraan gaat als hij uit de iso komt;
  • op 19 mei 2015 heeft gedreigd een bloedbad te zullen aanrichten op de afdeling;
  • op 30 juni 2016 verbaal agressief is geweest;
  • op 8 augustus 2017 heeft gevochten met een medegedetineerde.
Kennelijk heeft geen van deze incidenten geleid tot een afzonderlijke strafzaak. Dit neemt echter niet weg dat het zorgwekkend is dat de veroordeelde keer op keer - en kennelijk nog in 2017 - in de diverse penitentiaire inrichtingen vanwege agressief gedrag disciplinair is bestraft. De rechtbank heeft er zeker oog voor dat het aantal incidenten in de loop van de jaren is afgenomen, maar dit betekent geenszins dat de oudere incidenten niet betrokken kunnen worden bij de beslissing op de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank merkt (het geheel van) deze incidenten aan als ernstige misdragingen van de veroordeelde die een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling rechtvaardigen. De rechtbank zal in dit verband overigens geen acht slaan op (de disciplinaire straffen naar aanleiding van) het cannabisgebruik van de veroordeelde.
2.3.2.3
Het recidiverisico
De stelling van de verdediging dat het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft overwogen dat volgens de deskundigen het recidiverisico van soortgelijke feiten niet vanuit de pathologie van de veroordeelde kan worden onderbouwd, is juist. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank alleen al op grond van het strafblad van de veroordeelde van oordeel is dat het recidivegevaar hoog is. Voor dit oordeel vindt de rechtbank bovendien steun in het reclasseringsadvies d.d. 19 maart 2018 waarin wordt gesteld dat de RISc een zeer hoog risico aangeeft en dat de veroordeelde op vrijwel alle leefgebieden problemen ervaart, alsmede in voornoemde geweldsincidenten waarbij de veroordeelde betrokken is geweest. Dat het recidiverisico kennelijk niet vanuit zijn pathologie kan worden verklaard doet hieraan niets af. De rechtbank acht het dan ook noodzakelijk dat dit recidiverisico in het geval van een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingeperkt. Het feit dat de veroordeelde op voorhand heeft aangegeven dat hij, met uitzondering van een meldplicht bij de reclassering, geen bijzondere voorwaarden wil naleven, rechtvaardigt een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu het enkel naleven van de meldplicht onvoldoende wordt geacht om het recidiverisico in te perken.
2.3.2.4
Nadere overwegingen
De rechtbank beschouwt het als een gemiste kans dat de veroordeelde vanwege zijn cannabisgebruik niet in aanmerking is gekomen voor detentiefasering. Hierdoor is hij immers niet in de gelegenheid gesteld om zich te bewijzen buiten de muren van de inrichting. Om deze impasse te doorbreken geeft de rechtbank het openbaar ministerie in overweging om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van detentiefasering tijdens de periode van uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, ook als de veroordeelde cannabis gebruikt. In dit verband mag namelijk niet onvermeld blijven dat de veroordeelde leidt aan een tic-stoornis en dat het gebruik van cannabis zijn tics onderdrukt.
De rechtbank acht het van belang dat reclassering en veroordeelde in onderling overleg opnieuw gaan bezien welke voorwaarden passend en haalbaar zijn. Hierbij dient men enerzijds oog te hebben voor de inperking van het recidiverisico en anderzijds voor de wens van veroordeelde om zijn leven zo veel mogelijk zelf in te richten. Gelet hierop geeft de rechtbank het openbaar ministerie in overweging om tijdens de periode van uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling zorgvuldig te overwegen welke voorwaarden absoluut noodzakelijk worden geacht. De rechtbank geeft veroordeelde mee dat in dit verband ook van hem een coöperatieve en meewerkende houding wordt verwacht en dat het volharden in een categorische weigering om mee te werken aan een klinische behandeling dan wel begeleid wonen een nadelige invloed kan hebben op de duur van de detentie.
2.3.2.5
Conclusie
Nu is gebleken dat de veroordeelde zich tijdens het voorarrest en na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straffen ernstig heeft misdragen en nu de veroordeelde zich niet bereid verklaart voorwaarden na te leven waardoor het recidiverisico voor misdrijven voldoende kan worden ingeperkt, zal de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling uitstellen. De door de officier van justitie gevorderde periode van 730 dagen acht de rechtbank echter niet gerechtvaardigd door de misdragingen van de veroordeelde en zijn weigering om aan bijzondere voorwaarden te voldoen. De rechtbank zal de voorwaardelijke invrijheidstelling uitstellen met negen maanden, nu zij deze periode passend en geboden acht.

3.De beslissing

De rechtbank:
  • wijst de vordering van het openbaar ministerie gedeeltelijk af;
  • stelt de voorwaardelijke invrijheidstelling uit met 9 maanden.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.P.A. Bisscheroux en mr. V.E.J. Noelmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 juni 2018.
Buiten staat:
Mr. V.E.J. Noelmans is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.