ECLI:NL:RBLIM:2018:5358

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 621
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk wegens gebrek aan (processuele) connexiteit

In deze zaak heeft verzoeker op 28 februari 2018 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen om handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden die zonder de vereiste omgevingsvergunning worden uitgevoerd. Na het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek, heeft het college op 22 maart 2018 besloten de bouwwerkzaamheden stil te leggen. Verzoeker trok vervolgens het beroep in en verzocht om een proceskostenvergoeding op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd.

De rechtbank overweegt dat op basis van artikel 8:54 van de Awb het onderzoek kan worden gesloten als voortzetting niet nodig is. De rechtbank heeft besloten om uitspraak te doen zonder verdere zitting. De veroordeling in proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. De rechtbank stelt vast dat de connexiteit tussen het ingetrokken beroep en het verzoek om proceskostenvergoeding niet aanwezig is, omdat verzoeker het beroep heeft ingesteld terwijl de termijn voor het indienen van het beroep nog niet was verstreken. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek om proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk is.

De rechtbank verklaart het verzoek om proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk, en deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels op 8 juni 2018. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2018 in de zaak tussen

[naam] te Siebengewald, verzoeker

(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 28 februari 2018 een verzoek ingediend bij verweerder om handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden die zonder daartoe vereiste omgevingsvergunning worden uitgevoerd op het perceel Kleine Horsterweg 2 en 5 te Siebengewald.
Bij brief van 16 maart 2018 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn handhavingsverzoek.
Bij besluit van 22 maart 2018, verzonden op 23 maart 2018, heeft verweerder besloten de bouwwerkzaamheden tot nader order op straffe van dwangsommen stil te leggen.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder ingevolge artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. Verweerder heeft op dit verzoek niet gereageerd.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54 van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd op een zitting te verschijnen, onder de in dit artikel nader aangeduide omstandigheden het onderzoek sluiten als voortzetting van het onderzoek niet nodig is. De rechtbank ziet in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, de rechtbank, op verzoek van de indiener, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak kan veroordelen in de proceskosten.
3. De rechtbank stelt hierbij echter voorop (onder verwijzing naar haar uitspraken van 27 december 2007 – ECLI:NL:RBMAA:2007:BC0945 en van 9 november 2011 – ECLI:NL:RBMAA:2011:3579), dat de (processuele) connexiteit tussen het (inleidende, inmiddels ingetrokken) beroep en het onderhavige verzoek, met zich brengt dat aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek eerst kan worden toegekomen, indien met betrekking tot het inleidende beroep aan alle ontvankelijkheidsvereisten is voldaan. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
4. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het derde lid van genoemde bepaling kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is.
5. De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat verzoeker verweerder bij brief van 9 maart 2018 een (als zodanig aan te merken) ingebrekestelling heeft gezonden. Verzoeker heeft vervolgens echter op 16 maart 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van het gewenste besluit. Het beroep is derhalve ingesteld, terwijl de termijn, genoemd in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb, nog niet was verstreken. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat verzoeker niet heeft gemotiveerd waarom niet van hem kon worden gevergd dat hij de termijn van twee weken zou afwachten. De enkele stelling in het handhavingsverzoek dat de zaak een spoedeisend karakter heeft, is hiertoe onvoldoende. Van een situatie zoals bedoeld in het derde lid, van artikel 6:12, van de Awb, is derhalve niet gebleken. Dit zou de rechtbank genoopt hebben tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep wegens strijd met voornoemd artikel.
6. Het bovenvermelde beginsel van (processuele) connexiteit leidt dan vervolgens tot het oordeel dat het thans voorliggende verzoek om proceskostenvergoeding (ook) niet-ontvankelijk is te achten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzoek om een proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 juni 2018
AC

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.