Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op [geboortedatum] ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Uit onderzoek van verweerder is gebleken dat eiser vanaf
1 maart 2016 tot en met 30 september 2016 en van 5 september 2016 tot en met 30 september 2016 inkomsten uit werk heeft gehad. In verband met deze werkzaamheden en het daaruit verkregen inkomen heeft verweerder de Wajong-uitkering herberekend, met als resultaat dat, over de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 september 2016, de Wajong-uitkering is verlaagd. In totaal is aan uitkering een brutobedrag van € 916,34 ten onrechte betaald. Op 23 november 2016 heeft verweerder het primair besluit genomen met betrekking tot de herziening van de Wajong-uitkering. Op 5 december 2016 heeft verweerder een primair besluit genomen met betrekking tot het definitief terug te vorderen bedrag over de genoemde periode.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft verweerder eiser een boete opgelegd in verband met schending van de inlichtingenplicht ter hoogte van € 458,17.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen de opgelegde boete van € 458,17 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de hoogte van de boete als volgt berekend. Volgens verweerder dient als uitgangspunt, voor het berekenen van de boete, het ten onrechte betaalde bedrag van € 916,34 genomen te worden. Uitgaande van normale verwijtbaarheid heeft verweerder de boete vervolgens vastgesteld op 50% van € 916,34 is
€ 458,17.
3. Eiser is het met dit besluit niet eens. Kort samengevat voert hij aan dat hij de inlichtingenplicht niet geschonden heeft. Eiser geeft aan dat hij telkens voordat hij stage liep contact zocht met verweerder om informatie te vragen over het doorgeven van een wijziging. Een van verweerders medewerkers heeft eiser toen medegedeeld dat het doorgeven van stagewerkzaamheden, waar enkel een vergoeding tegenover staat, niet doorgegeven hoeven te worden. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat hij mocht vertrouwen op de aan hem verstrekte informatie. Voorts is eiser van mening dat de feitelijke grondslag van de boete onjuist is. Volgens eiser is een stagevergoeding niet aan te merken als inkomen uit werk. Tot slot is eiser van mening dat verweerder niet gerechtigd is tot het opleggen van een boete van het brutobedrag van de terugvordering. Volgens eiser dient de hoogte van de boete dan ook 50% van € 581,43,-, zijnde de netto terugbetaling, te zijn.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Op grond van artikel 3:40, eerste lid van de Wajong is verweerder gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74 van de Wajong. Indien de overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser heeft verzuimd onverwijld melding te maken van zijn stagewerkzaamheden en stagevergoeding bij [stageplek 1] in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 en bij [stageplek 2] in de periode5 september 2016 tot en met 30 september 2016, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed waren op zijn recht op uitkering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1906). In het bestreden besluit stelt verweerder dat er in zijn bestanden niet is terug te vinden dat eiser aan verweerder informatie heeft doorgegeven en/of informatie heeft opgevraagd over zijn stage en de vergoeding daarvoor. Er is in het dossier van verweerder géén schriftelijke of telefonische melding van de stagewerkzaamheden van eiser terug gevonden. Verweerder concludeert dan ook dat eiser niet uit zichzelf informatie heeft gegeven over zijn stage en de vergoeding daarvoor in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 en in de periode 5 september 2016 tot en met 30 september 2016. 7. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij melding zou hebben gemaakt van zijn stage en de vergoeding (inkomsten). Ook bij verweerder ontbreekt elk bewijs daar voor. Daarom heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
8. Verweerder verwijt eiser geen opzet of grove schuld. Daarom heeft verweerder hem niet een boete van 100% maar een bedrag van 50% van het benadelingsbedrag als boete opgelegd. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden (zoals die in de regelgeving staan vermeld) voor een verdere verlaging van de boete.
9. Volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is een boete van 50% van het benadelingsbedrag passend als er geen sprake is van opzet of grove schuld. Een boete van 25% van het benadelingsbedrag is alleen passend bij verminderde verwijtbaarheid. Een voorbeeld daarvan is dat iemand in zo’n geestelijke toestand was dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser geen argumenten heeft aangevoerd op basis waarvan de hoogte van de boete moet worden verlaagd. Ook de regelgeving geeft daar geen aanleiding toe. Dat betekent dat verweerder terecht de hoogte van de boete heeft vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, te weten € 458,17.
11. Eiser heeft verder ook geen enkel inzicht gegeven in zijn financiën of met documenten onderbouwd wat zijn financiële draagkracht is. De rechtbank komt dan ook niet tot de conclusie dat de boete onevenredige gevolgen voor hem heeft.
12. Eisers standpunt dat verweerder niet gerechtigd is tot het opleggen van een boete van het brutobedrag van de terugvordering volgt de rechtbank niet. Ingevolge artikel 2:69, tweede lid, van de Wajong wordt immers onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is ontvangen.
13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder op juiste gronden een boete van € 458,17 passend en geboden geacht.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.