ECLI:NL:CRVB:2016:1906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/2432 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan de orde is. Appellanten ontvangen sinds 30 juni 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant werkzaamheden verrichtte bij een fietsenzaak, heeft de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en een terugvordering van € 5.556,64. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering onvoldoende is onderbouwd en dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verklaring van appellant tijdens een zitting van de voorzieningenrechter voldoende grondslag biedt voor de beslissing van het college. De Raad bevestigt dat appellant inkomsten heeft ontvangen die hij niet heeft gemeld, en dat hij daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2432 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 maart 2015, 14/3831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.M. Wolfert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellanten is verschenen mr. Wolfert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Veen LLM.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 30 juni 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden, ten tijde hier in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 2 april 2012 dat appellant werkzaamheden verricht bij [naam fietsenzaak] (fietsenzaak) heeft de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben een sociaal rechercheur en een fraudecontroleur driemaal een waarneming verricht, op 29 juni 2012 en op 11 juli 2012 bij de fietsenzaak en op 10 juli 2012 bij het woonadres van appellant, en op 6 september 2012 met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Fraude Controle van 19 december 2012.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college de bijstand over de periode van 1 april 2012 tot en met 22 juli 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.556,64 bruto van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 februari 2013 heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2013 met 100% verlaagd voor de duur van een maand op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden met betrekking tot inkomsten over de periode van 1 april 2012 tot en met 22 juli 2011 (lees: 2012). Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 11 februari 2013 geschorst tot zes weken na de dag waarop het college op het bezwaar heeft beslist.
1.5.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 5 juni 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar moet beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de weergave van het op 6 september 2012 met appellant gehouden gesprek geen toereikende grondslag kan bieden voor het besluit van 5 juni 2013. Ook het resterende materiaal, de anonieme tip van 2 april 2012 en een op 11 juli 2012 gehouden observatie, rechtvaardigen geen terugvordering.
1.7.
Bij besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand gehandhaafd en de terugvordering vastgesteld op € 1.200,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant ter zitting van de voorzieningenrechter op 27 maart 2013 heeft verklaard dat hij in totaal 2,5 maand bij de fietsenzaak heeft gewerkt en € 1.000,- tot € 1.200,- van [naam A] heeft ontvangen. Deze inkomsten heeft appellant niet aan het college gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het dossier onvoldoende grondslag biedt voor de terugvordering. Het college had nader onderzoek moeten doen dan wel de terugvordering nader moeten motiveren. De verklaring van appellant tijdens de zitting van 27 maart 2013 was ten tijde van de behandeling van het beroep tegen het besluit van 5 juni 2013 reeds bekend en biedt onvoldoende grondslag voor het bestreden besluit, nu er naast deze verklaring geen onderbouwing is. Appellant heeft geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht, zodat geen sprake is van inkomsten. Hij heeft enkel getracht om een stageplek te verkrijgen. Appellant heeft zijn werkcoach daarvan steeds op de hoogte gebracht, zodat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de verklaring van appellant ter zitting van de voorzieningenrechter op 27 maart 2013. Uit het proces-verbaal van deze zitting blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij in totaal 2,5 maand bij [naam A] heeft gewerkt, dat hij meende dat het een stage was en dat hij € 1.000,- tot € 1.200,- van [naam A] heeft ontvangen. Van die € 1.200,- is niets meer over, omdat hij naar Libanon op vakantie is geweest.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze verklaring voldoende grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellant inkomsten heeft ontvangen die hij niet heeft gemeld. Daartoe is van belang dat appellant mag worden gehouden aan wat hij ten overstaan van de voorzieningenrechter heeft verklaard. Niet gebleken is dat hij na ontvangst van het proces-verbaal heeft aangevoerd dat zijn verklaring in het proces-verbaal ondeugdelijk is weergegeven. Voorts blijkt uit de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2014 niet dat deze verklaring bij de behandeling van het beroep tegen het besluit van 5 juni 2013 reeds is betrokken en als onvoldoende is beoordeeld. Nu appellant zelf heeft verklaard dat hij gedurende 2,5 maand in de fietsenzaak heeft gewerkt, rechtvaardigt dat, behoudens tegenbewijs, de vooronderstelling dat het daarbij om op geld waardeerbare werkzaamheden ging. Appellant is in het leveren van dat tegenbewijs niet geslaagd. Voor zover al sprake was van stagewerkzaamheden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij daarvoor geen vergoeding kreeg. De stelling dat hij het bedrag van € 1.200,- niet als inkomsten maar in de privésfeer heeft ontvangen, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt.
4.3.
Uit de gedingstukken blijkt voorts weliswaar dat appellant met zijn werkcoach heeft gesproken over het zoeken van een stageplek, maar daaruit blijkt niet dat hij gemeld heeft dat hij daadwerkelijk, zoals hij stelt, met een stage is begonnen. Ook van de door hem ontvangen bedragen heeft appellant geen melding gemaakt. Appellant heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Stuut

HD