ECLI:NL:RBLIM:2018:3401

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
AWB 18/655
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake wijziging bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

Op 11 april 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.P. van Mulken, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, vertegenwoordigd door I. Aydogan. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 23 januari 2018, waarbij haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) werd gewijzigd. De wijziging was gebaseerd op het feit dat verzoekster op 5 december 2017 was getrouwd met haar echtgenoot, die in Duitsland woont en werkt. Verweerder beschouwde haar echtgenoot als een niet-rechthebbende partner, wat leidde tot een verlaging van de bijstandsuitkering van verzoekster.

Tijdens de zitting op 3 april 2018 heeft verzoekster betoogd dat de wijziging van haar uitkering onterecht was, omdat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van de Participatiewet iemand die duurzaam gescheiden leeft van zijn of haar echtgenoot als ongehuwd wordt aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster en haar echtgenoot gescheiden leven en dat dit gescheiden leven een duurzaam karakter heeft, gezien de omstandigheden waaronder verzoekster en haar echtgenoot zich bevinden.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in bezwaar waarschijnlijk niet in stand zal blijven en heeft daarom de voorlopige voorziening toegewezen. Dit houdt in dat verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster moet voortzetten naar de norm van een alleenstaande. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 april 2018 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB/ROE 18/655
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 april 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] te Maastricht, verzoekster

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: I. Aydogan).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2018, verzonden op 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van verzoekster op grond van de Participatiewet (PW) gewijzigd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Ten aanzien van (het vereiste van) spoedeisendheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval zonder meer sprake is, gelet op het geruime tijd ontbreken van voldoende middelen aan de zijde van verzoekster en de (huur)schulden en/of betalingsachterstanden.
2. Verzoekster ontving een bijstandsuitkering van verweerder op grond van de PW, naar de norm van een alleenstaande. Bij haar inwonend is haar meerderjarige zoon. Hij ontvangt studiefinanciering. Op 5 december 2017 is verzoekster getrouwd met de heer A. [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] woont en werkt in Duitsland.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoeksters uitkering gewijzigd met ingang van 5 december 2017 omdat verzoekster op die datum is getrouwd met [naam 2] . [naam 2] wordt door verweerder beschouwd als een niet-rechthebbende partner. Aan verzoekster wordt 50% van de norm toegekend. Dit bedraagt € 704,66 per maand. Verweerder houdt tevens rekening met de inkomsten van [naam 2] : het inkomen van de niet-rechthebbende partner minus de norm waarop hij recht zou hebben. Het overschot wordt op verzoeksters norm in mindering gebracht.
4. Verzoekster voert aan dat haar bijstandsuitkering ten onrechte is gewijzigd. Verzoekster ontvangt sinds december een bedrag van € 51,67. Dit is niet aangekondigd in het besluit en is onjuist berekend. Verweerder heeft rekening gehouden met de 50% norm alsook met het inkomen van verzoeksters echtgenoot. Het ontbreekt aan een duidelijke grondslag hiervoor. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de individuele situatie van verzoekster. Er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet wordt als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet – voor zover van belang - wordt verstaan onder alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Verder heeft de CRvB overwogen dat de echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. In het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van het huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Daarbij zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 13 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3487). Bij gehuwden is de status van gehuwd zijn dus leidend, tenzij het tegendeel ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt (zie de uitspraak van de CRvB van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8122, overweging 4.3).
8. Niet ter discussie staat dat verzoekster en haar echtgenoot gescheiden leven.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder zich niet uitgelaten over de vraag of in de situatie van verzoekster sprake is van gescheiden leven van verzoekster en haar echtgenoot en of dit gescheiden leven een duurzaam karakter heeft. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat van gehuwden mag worden verwacht, ook in de situatie van verzoekster, dat zij elkaar steunen. Impliciet heeft verweerder zich hiermee op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
10. Verzoekster is op 5 december 2017 getrouwd met [naam 2] . [naam 2] woont en werkt in Duitsland. Verzoekster heeft onder meer verklaard dat [naam 2] enkel een verblijfsvergunning heeft voor Duitsland en zich thans niet in Nederland kan vestigen. Het is wel de intentie van verzoekster en [naam 2] om op termijn gezamenlijk in Nederland te wonen. Daarvan kan sprake zijn vanaf het moment dat [naam 2] een verblijfsrecht voor Nederland is verleend. Als gevolg hiervan hebben zij en [naam 2] ieder hun eigen huishouding en is er geen sprake van gezamenlijke huishouding. Zij kunnen zich niet zonder meer bij elkaar voegen. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven zich niet te willen voegen bij het huishouden van haar echtgenoot in Duitsland en gescheiden te blijven leven van haar echtgenoot. [naam 2] heeft kinderen die in Duitsland wonen en waarvoor hij alimentatie betaald en verzoekster zoon woont en studeert in Nederland. Verzoekster heeft haar leven hier in Nederland opgebouwd en haar echtgenoot in Duitsland. Zij kan - gelet op haar vluchtelingenproblematiek - niet opnieuw beginnen in een voor haar nieuw land.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet de huidige situatie van verzoekster worden beoordeeld als een duurzaam gescheiden leven van gehuwden. Het gescheiden leven heeft een duurzaam karakter vanaf de huwelijksdatum doordat het voor verzoekster, vanuit haar ervaring als vluchtelinge, onmogelijk is weer naar een ander land te verhuizen, hoewel zij dit wel zou kunnen met haar Nederlandse nationaliteit. Daarbij kan en mag [naam 2] zich op dit moment niet in Nederland vestigen en is er geen enkel zicht op een voor betrokkene positief vreemdelingenrechtelijk besluit. Pas als dit besluit er wel is en [naam 2] zich in Nederland mag vestigen, vervalt het duurzame karakter aan het alsdan voortdurende gescheiden leven.
12. Gelet op het voorgaande is de verwachting dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit van 23 januari 2018 tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verweerder de betaling van bijstand naar de norm van een alleenstaande moet voortzetten;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 april 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.