Overwegingen
1. Bij besluit met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] voor het belastingjaar 2017 vastgesteld op € [bedrag] .
2. Bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 februari 2017 ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. S. Mrosek, werkzaam bij Wozbezwaar.biz te Heerlen.
4. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
5. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
6. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
7. Eiser betoogt in beroep dat hij in het bezwaarschrift van 10 april 2017 al heeft aangegeven dat hij gehoord wenst te worden in het geval dat niet volledig tegemoet gekomen wordt aan de in bezwaar bepleite waarde. Op 3 augustus 2017 heeft verweerder een e-mail gezonden aan eiser waarbij deze aangaf voornemens te zijn de waarde te handhaven en waarbij tevens is verzocht om vóór dinsdag 8 augustus 2017 te reageren op het verzoek of eiser een hoorzitting wenste. Eiser is pas op 11 augustus 2017 in de gelegenheid geweest te reageren op dit verzoek en heeft toen, derhalve nog voor de beslissing op bezwaar, aangegeven dat hij een hoorzitting wenste. De termijn van vier dagen om op de e-mail te reageren acht eiser onredelijk kort.
8. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder het kopje “Horen” het volgende overwogen:
“U heeft verzocht om een hoorzitting. U bent per mail uitgenodigd voor een hoorzitting die we inpandig ter plaatse zouden houden. Hier heeft u geen reactie op gegeven.”
10. De rechtbank stelt op grond van deze overweging van verweerder vast dat hij kennelijk op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen heeft afgezien. Nog daargelaten dat in de jurisprudentie wordt aangenomen dat deze bepaling niet is bedoeld voor situaties als de onderhavige waarin de belanghebbende reeds in zijn bezwaarschrift expliciet heeft aangegeven dat hij gehoord wenst te worden (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5174), is de rechtbank van oordeel dat onder een redelijke termijn als bedoeld in deze bepaling minimaal een termijn van één week moet worden verstaan. De in dit geval gegeven termijn van vijf dagen is derhalve geen redelijke termijn, nog afgezien van de omstandigheid dat het verzoek in de vakantieperiode is gedaan én eiser op 11 augustus 2017, derhalve nog voordat het bestreden besluit werd genomen, heeft aangegeven dat hij een hoorzitting wenst. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen en eiser te horen alvorens dit besluit te nemen. 11. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerders het ter zake betaalde griffierecht dienen te vergoeden.
12. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 501,-, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser één punt met een waarde van € 501,- (met wegingsfactor 1,0) wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.