Overwegingen
1. Bij besluit met dagtekening 28 februari 2017 – voor zover hier van belang – zijn krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waardes van één in de gemeente Brunssum gelegen object, één in de gemeente Echt-Susteren gelegen object, zes in de gemeente Heerlen gelegen objecten, vier in de gemeente Maasgouw gelegen objecten, zeven in de gemeente Maastricht gelegen objecten, één in de gemeente Onderbanken gelegen object, één in de gemeente Simpelveld gelegen object, twee in de gemeente Sittard-Geleen gelegen objecten en vijf in de gemeente Venlo gelegen objecten, voor het belastingjaar 2017 vastgesteld.
2. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2017 (hierna: het bestreden besluit) hebben verweerders – ieder voor zover het hun bevoegdheid betreft – op het bezwaar beslist. Daarbij is het bezwaar met betrekking tot één in Maastricht en twee in Heerlen gelegen objecten gegrond verklaard en is de waarde van die objecten verlaagd. Voorts is daarbij een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand toegekend, waarbij één punt is toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 246,00 en wegingsfactor 1,0 (gemiddeld). Ten aanzien van de overige 25 objecten is het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld G. Gieben, werkzaam bij Previcus Vastgoed.
5. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
6. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
7. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
8. In geschil is enkel of verweerders bij de vaststelling van de hoogte van de bij het bestreden besluit toegekende proceskostenvergoeding de juiste wegingsfactor hebben gehanteerd.
9. Eiseres betoogt in dat kader dat verweerders de zaak ten onrechte als van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1,0) hebben aangemerkt. Volgens eiseres moet de zaak worden aangemerkt als “zwaar” (wegingsfactor 1,5), gelet op de aard van de objecten – het betreft zowel courante als incourante objecten –, de verschillende taxatiemethodieken die zijn gehanteerd en de daarmee samenhangende werkbelasting. Bovendien vertonen de objecten voor de waardering wezenlijke verschillen omdat bij enkele objecten is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte.
10. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), voor zover hier van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb, voor zover hier van belang, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
11. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822) en 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:19) volgt dat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Bpb sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen woz-beschikkingen. Een andersluidende uitleg van deze bepaling en het Bpb zou volgens de Hoge Raad te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor. 12. De rechtbank ziet aanleiding hierover het volgende op te merken. De Hoge Raad baseert haar standpunt op de door de wetgever beoogde eenvoud. De vraag is echter of die inderdaad eenvoudige systematiek voldoende recht doet aan individuele situaties. Allereerst kan het dus voorkomen dat onroerende zaken van meerdere verweerders op een aanslagbiljet staan, zoals in het onderhavige geval, evenals in een uitspraak op bezwaar. Daarnaast is bij een eigenaar van verschillende onroerende zaken zeker niet gezegd dat de te verrichten werkzaamheden van een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, toereikend kan worden gecompenseerd via de wegingsfactor “gewicht van de zaak”, die immers beperkt is tot een factor 2. Bijvoorbeeld indien er sprake is van een groot aantal andersoortige niet-woningen al dan niet in combinatie met woningen, bovenwoningen en andere varianten, waarbij de inhoud van de bezwaren en/of beroepen volstrekt niet vergelijkbaar hoeft te zijn en dat vaak ook niet is. Een bezwaar van het door de Hoge Raad voorgestane systeem is ook dat de vraag naar de hoogte van een eventuele vergoeding bepaald wordt door bijvoorbeeld deelname van een gemeente aan een gemeenschappelijke regeling of keuzes van een heffingsambtenaar om aanslagen wel of niet op één aanslagbiljet en/of één uitspraak op bezwaar op te nemen. Dat zou niet het geval mogen zijn, evenmin als dat de keuze van een gemachtigde om bezwaar- of beroepschriften wel of niet in één geschrift op te nemen daarvoor bepalend zou mogen zijn. Bepalend zou moeten zijn hoe zwaar een individuele zaak is en welke wegingsfactor daar bij past vanwege die zwaarte (onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb).
13. Vervolgens is echter ook nog de vraag in hoeverre de werkzaamheden wel of niet vergelijkbaar konden zijn. Daarvoor is de samenhangbepaling in artikel 3 van het Bpb bedoeld en de aan die samenhang gekoppelde tweede wegingsfactor (onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb). De rechtbank acht het beoordelen van die vergelijkbaarheid ook zeker niet zodanig gecompliceerd dat afbreuk wordt gedaan aan het beoogde beginsel van een eenvoudig uit te voeren regeling. In een voorkomend geval zal de rechtbank dus tot een afwijking van de door de Hoge Raad voorgestane systematiek kunnen komen indien daarvoor, gelet op alle omstandigheden, aanleiding bestaat.
14. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de in een voorkomend geval voor vergoeding in aanmerking te brengen proceshandelingen van een gemachtigde in beginsel per gemeente dienen te worden berekend. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de hiervoor vermelde overweging van de Hoge Raad in elk geval slechts ziet op meerdere besluiten van dezelfde gemeente op één aanslagbiljet. In het onderhavige geval is echter sprake van negen verweerders, waardoor de aanslagen enkel en alleen vanwege het feit dat het gemeenten betreft die – kort gezegd – de uitvoering van de lokale belastingheffing hebben overgedragen aan een gemeenschappelijke regeling op één aanslagbiljet staan. Dit betekent vervolgens echter niet dat ook in het geval van meerdere verweerders niet tot samenhang kan worden geconcludeerd. Als er sprake is van een bezwaar of beroep met een vergelijkbaar – niet inhoudelijk – geschilpunt, bijvoorbeeld omdat enkel een proceskostensystematiek ter discussie staat, hebben de werkzaamheden van een gemachtigde immers vergelijkbaar kunnen zijn.
15. Toegepast op de onderhavige zaak betekent het voorgaande dat verweerders met betrekking tot de proceskostenvergoeding in bezwaar voor de in Heerlen en Maastricht gelegen objecten met juistheid (impliciet) zijn uitgegaan van wegingsfactor 1,0 vanwege het aantal samenhangende zaken. De gegrondverklaring van de bezwaren ziet immers in beide gevallen op minder dan vier objecten. De rechtbank is voorts van oordeel dat er voor verweerder evenmin aanleiding bestond een andere wegingsfactor met betrekking tot de zwaarte van de zaken te hanteren dan gemiddeld (wegingsfactor 1,0), nu de bezwaargronden betrekking hebben op dezelfde waarderingsmethode en grotendeels identiek zijn.
16. De proceskostenvergoeding voor de hoorzitting is eveneens terecht vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de proceskosten voor de hoorzitting af te wijken van de hiervoor opgenomen redenering ten aanzien van de proceskosten voor het indienen van de bezwaarschriften.
17. Het vorenstaande betekent dat verweerders de proceskostenvergoeding voor het indienen van de bezwaarschriften terecht hebben vastgesteld op 2 x € 246,00.
18. Het beroep is daarom kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.