6.3Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen bij de toentertijd net 14-jarige [slachtoffer] . Hij was één van haar scoutingleiders en [slachtoffer] was aan zijn zorg toevertrouwd. De verdachte werd een vertrouwenspersoon voor [slachtoffer] ; zij vertrouwde hem al haar problemen toe. Tijdens het zomerkamp van de scouting werd de vertrouwensrelatie echter ook een seksuele relatie.
Verder heeft de verdachte [slachtoffer] onttrokken aan het wettig gezag. Hij wist dat haar ouders naar haar op zoek waren. De moeder van [slachtoffer] heeft op de bewuste dag, 3 augustus 2017, tot twee keer toe bij de verdachte aan de deur gestaan om haar dochter te zoeken. De eerste keer heeft de verdachte de voordeur niet geopend, de tweede keer heeft hij voorgewend dat hij niet wist waar [slachtoffer] was. [slachtoffer] was beide keren bij hem thuis, zo is aan de rechtbank gebleken.
Artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van de seksuele ontwikkeling van jeugdigen tussen de 12 en 16 jaren. De wetgever heeft voor strafbaarstelling van dit soort seksuele handelingen gekozen, omdat jeugdigen de impact van hun handelen nog niet (goed) kunnen overzien. Door zijn handelwijze heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] . Dat tussen haar en de verdachte een affectieve relatie was ontstaan doet daar niet aan af. Het leeftijdsverschil tussen de verdachte en [slachtoffer] had hem ervan moeten weerhouden zich op deze wijze te gedragen ten opzichte van [slachtoffer] . De verdachte wist dat een seksuele relatie, zoals die tussen hem en [slachtoffer] , verboden is, maar er is niet dienovereenkomstig gehandeld; dat is -gelet op zijn leeftijd- de verantwoordelijkheid van de verdachte. De verdachte had de grenzen van zijn vertrouwensrelatie duidelijk moeten afbakenen. De verdachte heeft door zijn handelen ook het door de ouders van [slachtoffer] in hem gestelde vertrouwen geschonden.
Bij het bepalen van de op te leggen straf let de rechtbank op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het psychologisch rapport van drs. M. van Heteren van 20 oktober 2017 en het door Reclassering Nederland uitgebrachte rapport van 31 oktober 2017 naar voren is gekomen.
De ernst van het handelen van de verdachte wordt met name bepaald door de jeugdige leeftijd van [slachtoffer] en het feit dat [slachtoffer] door haar ouders aan de zorg van de verdachte was toevertrouwd.
De verdachte heeft ter terechtzitting spijt betuigd en heeft verklaard dat het nooit meer zal gebeuren. De rechtbank heeft de indruk gekregen dat de verdachte is doordrongen van de negatieve invloed van zijn handelen op de ontwikkeling van [slachtoffer] , wat blijkbaar mede een reden is geweest om zelf op zoek te gaan naar psychologische hulp en daarmee niet te wachten tot de behandeling van de strafzaak. De verdachte is niet eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld.
De eis van de officier van justitie is in het licht van de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, te begrijpen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aan deze verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd moet worden die de duur van het voorarrest te boven gaat. De rechtbank wil de positieve ontwikkeling die de verdachte doormaakt, niet doorkruisen door oplegging van een (langere dan reeds in voorarrest uitgezeten) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft in dit verband gelet op het advies van de reclassering om aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering, een contactverbod met [slachtoffer] en een (ambulante) behandeling.
Uit het reeds hiervoor genoemde psychologisch onderzoek volgt weliswaar dat de recidivekans bij de verdachte, zowel op de korte als lange termijn, als verhoogd moet worden geacht, maar, zo volgt ook uit dat onderzoek, die kans kan worden teruggedrongen door het volgen van een therapie die is gericht op de ‘sociale coping’ (afgrenzing) en probleemoplossingsvaardigheden van de verdachte. De rechtbank hecht er waarde aan dat kans op recidive op deze wijze wordt verkleind.
De rechtbank acht, alles afwegende, de volgende straffen passend en geboden:
- een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 177 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering in haar rapport geadviseerd, en
- een taakstraf voor de duur van 240 uur.
De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad d.d. 20 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:202): daaruit vloeit voort dat het taakstrafverbod ex artikel 22b Sr ook in deze zaak er niet aan in de weg staat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest van 3 dagen. De opvatting dat onder de vigeur van artikel 22b lid 3 Sr een taakstraf uitsluitend is toegelaten, indien tevens tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van “substantiële” duur wordt veroordeeld, is onjuist. De officier van justitie heeft gevorderd om de voorwaarden verbonden aan het voorwaardelijk strafdeel dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De rechtbank kan, gelet op het bepaalde in artikel 14 e lid 1 Wetboek van Strafrecht, een dergelijk bevel bij uitspraak alleen doen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen, of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Gelet op het feit dat de verdachte zijn leven thans veel beter op orde heeft en hij reeds zelf vrijwillig de hulpverlening van de reclassering heeft ingeschakeld, acht de rechtbank geen termen aanwezig om het reclasseringstoezicht en de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.