Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- het vonnis in incident van 20 april 2016 en de daarin genoemde stukken, in het bijzonder de conclusie van antwoord van [X]
- het proces-verbaal van comparitie van 10 januari 2018.
2.De feiten
3.Het geschil
primairte verklaren voor recht dat [X] in eventuele schadevorderingen jegens
ITS c.s. niet ontvankelijk is,
subsidiairte verklaren voor recht dat ITS c.s. niet aansprakelijk is voor de door [X] beweerdelijk geleden schade ter zake van de in de dagvaarding genoemde
zending,
meer subsidiairte verklaren voor recht dat ITS c.s. jegens [X] niet verder
aansprakelijk is dan tot het bedrag van de CMR-beperking ex artikel 23 CMR,
4.De beoordeling
zou kunnen zijn, zoals door ITS c.s. is betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak onvoldoende voor het aannemen van een voldoende belang bij het instellen van een rechtsvordering. Het feit dat [X] een distributiecentrum exploiteert, alsmede het feit dat in het vakje “geadresseerde” twee verschillende rechtspersonen staan genoemd (waarbij het adres van [X] als tweede wordt genoemd met de aanduiding “at [X] ”) had op zijn minst bij ITS c.s. twijfel moeten oproepen omtrent de vraag of [X] als geadresseerde in de zin van artikel 13 CMR moet worden aangemerkt of dat [X] wellicht “slechts” de ontvanger was. Naar het oordeel van de rechtbank had het daarom op de weg van ITS c.s. gelegen om voorafgaande aan deze procedure te onderzoeken of [X] een vorderingsrecht jegens haar had, om zodoende vast te kunnen stellen of zij een belang had bij de gevorderde negatieve verklaring(en) voor recht tegen [X] .
904,00(2,0 punt × tarief € 452,00)
5.De beslissing
28 februari 2018. [1]