[eiser] heeft bij brief van zijn gemachtigde van 23 september 2015 beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van APG. De commissie van beroep heeft op 12 oktober 2016 het bestreden besluit bevestigd. Zij overweegt als volgt (witregels zijn weggelaten, kantonrechter):
“Niet in discussie is dat APG de bepalingen van het PR op een juiste wijze heeft toegepast. Het PR gaat ervan uit dat deelnemers op onderdelen hun eigen keuzes kunnen maken over de aanwending van hun pensioenaanspraken. Tot 1 juli 1999 werden alle voorwaardelijke aanspraken op partnerpensioen op grond van het PR gefinancierd op basis van kapitaaldekking. Ingaande 1 juli 1999 is de systematiek ingrijpend gewijzigd. Het partnerpensioen bij overlijden vóór 65 jaar, inmiddels vóór 67 jaar, is toen opgezet als een risicoverzekering gefinancierd op basis van rentedekking. Er vindt dan ook geen tijdsevenredige opbouw plaats, maar de lasten ingeval van overlijden worden ineens en volledig gefinancierd. Voor wat betreft het overlijden op of na het bereiken van de leeftijd van 67 jaar wordt de aanspraak daarentegen op dezelfde wijze als bij het ouderdomspensioen nog steeds tijdsevenredig opgebouwd en gefinancierd op basis van kapitaaldekking.
Indien de deelnemer voor het bereiken van de leeftijd van 67 jaar zijn deelneming in de pensioenregeling heeft beëindigd en vervolgens voor het bereiken van die leeftijd komt te overlijden, heeft de partner geen aanspraak op partnerpensioen, tenzij die deelnemer bij einde deelneming zijn vanaf 1 juli 1999 opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen gedeeltelijk heeft omgezet in aanspraken op partnerpensioen bij overlijden vóór 67 jaar. APG biedt de vertrekkende deelnemer die keuze met het Uniform Pensioenoverzicht Einde Deelneming. In de brief van 3 november 2014 is die keuze aan uw echtgenote voorgelegd. Zij heeft daar niet op gereageerd en APG heeft daaruit opgemaakt dat zij niet heeft gekozen voor het omruilen van aanspraken. Het is de commissie niet gebleken dat ABP tekort is geschoten in haar informatieverplichting of anderszins nalatig is geweest.
Het betoog van uw gemachtigde dat mevrouw [naam echtgenote] het pensioenoverzicht bij einde deelneming van 3 november 2014 niet heeft ontvangen en dat ook de overige pensioenoverzichten niet in haar administratie zijn aangetroffen en zij daarom geacht moet worden niet te zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot uitruil van haar ouderdomspensioen naar partnerpensioen, kan de commissie niet volgen. Door APG is uiteengezet dat de pensioenoverzichten zijn verzonden naar het woonadres ingevolge het GBA, zoals dat bij ABP bekend is. Hierbij is niet gebleken dat de stukken naar een ander adres zijn verzonden of onbesteld retour zijn gekomen. De commissie heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat mevrouw [naam echtgenote] de pensioenoverzichten niet zou hebben ontvangen. Het is onder die omstandigheden niet redelijk om van ABP te eisen dat zij de stukken (dan maar) aangetekend had moeten verzenden. Daarbij moet ook niet uit het oog worden verloren dat rechten worden ontleend aan het PR. Dat geldt ook voor de plichten die voortvloeien uit het PR. ABP heeft daar terecht ook op gewezen. Uit het PR vloeien niet alleen rechten voort maar ook verplichtingen o.a. om gebruik te kunnen maken van rechten. ABP kan gehouden worden tot een correcte uitvoering als het gaat om het toekennen van rechten, maar dat geldt natuurlijk ook omgekeerd. En ook in andere, eerdere pensioenoverzichten worden melding gemaakt van uitruil/omzetting Dat die overzichten niet zijn aangetroffen in de administratie van mevrouw [naam echtgenote] is geen bewijs dat ook die overzichten niet zouden zijn ontvangen.
Er bestaat geen twijfel over de bedoeling van de regelgevers van het PR om in dit soort gevallen alleen dan aanspraken op partnerpensioen toe te kennen als daarvoor een duidelijke keuze is gemaakt. Dat wil niet zeggen dat nimmer afwijkingen mogelijk zouden zijn. De commissie heeft uitdrukkelijk oog gehad voor eventuele bijzondere omstandigheden die een afwijking van de regelgeving zouden kunnen rechtvaardigen. (…)De commissie heeft die omstandigheden echter niet aanwezig geacht, in elk geval geen omstandigheden van een zodanig gewicht dat afwijking van regelgeving gerechtvaardigd kan worden geacht.
De commissie wil wel van u aannemen dat de gezondheidstoestand van uw echtgenote in de periode voorafgaand aan haar overlijden al in ernstige mate was verslechterd. De commissie heeft echter niet kunnen vaststellen dat uw echtgenote vanaf einde deelneming op geen enkel moment meer in staat was haar belangen te behartigen en tevens, ware zij daar wel toe in staat geweest, met grote waarschijnlijkheid zou hebben gekozen voor omzetting. Uit het feit dat mevrouw [naam echtgenote] in juli 2014 nog gehuwd is en bovendien daarna nog een nieuwe dienstbetrekking is aangegaan, leidt de commissie af mevrouw [naam echtgenote] wel degelijk in staat was keuzes te maken en dat er ook tijd is geweest om orde op zaken te stellen. Dat dat niet op alle momenten het geval zal zijn geweest, bijvoorbeeld bij een ziekenhuisopname, wil niet zeggen dat er geen enkel moment is geweest om haar belangen te behartigen of te laten behartigen. (…)”