ECLI:NL:RBLIM:2018:1400

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
6053284 cv expl 17-5088
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de vraag of er sprake is van een pachtovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een perceel grond

In deze zaak, die voor de pachtkamer van de Rechtbank Limburg is behandeld, staat de vraag centraal of er sprake is van een pachtovereenkomst tussen eisers en gedaagde met betrekking tot een perceel grond dat in 2008 door gedaagde is aangekocht. Eisers, die het perceel in gebruik hebben, stellen dat hun gebruik van het perceel moet worden gekwalificeerd als een pachtovereenkomst, terwijl gedaagde dit betwist. De procedure is gestart na een opzegging van het gebruik door gedaagde, waarop eisers een verzoek hebben ingediend bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de aanwezigheid van een pachtovereenkomst, wat heeft geleid tot deze procedure.

De pachtkamer heeft de feiten en stellingen van beide partijen in overweging genomen. Eisers hebben betoogd dat er een schriftelijke overeenkomst bestaat en dat zij zich als goede pachters gedragen. Gedaagde heeft echter aangevoerd dat het gebruik door eisers niet voldoet aan de eisen voor bedrijfsmatige exploitatie, zoals vereist voor een pachtovereenkomst. De pachtkamer heeft vastgesteld dat eisers geen voldoende bewijs hebben geleverd van een bedrijfsmatige exploitatie van het perceel, wat essentieel is voor de kwalificatie als pachtovereenkomst.

Uiteindelijk heeft de pachtkamer geoordeeld dat de vorderingen van beide partijen moeten worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 14 februari 2018 door de pachtkamer, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 6053284 CV EXPL 17-5088
Vonnis van de pachtkamer van 14 februari 2018,
in de zaak van:

1.[eiser sub 1 in conventie, gedaagde in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie] ,

2. [eiseres sub 2 in conventie, gedaagde in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie] ,
beiden wonend te [woonplaats eisers in conventie, gedaagden in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie] , [adres eisers in conventie, gedaagden in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie] ,
eisers in conventie, gedaagden in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. E. Westenbrink,
tegen:
[gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie] ,
wonend te [woonplaats gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie] Venlo, [adres gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie] ,
gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: A.A.T. Stoffels.

1.De procedure in conventie en in reconventie

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het na de beschikking van de kantonrechter te Roermond d.d. 2 maart 2017 alsnog uitgebrachte exploot van dagvaarding d.d. 30 mei 2017, met bijbehorende producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende vorderingen in reconventie, met producties,
  • de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, met nadere producties,
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, tevens aktewijziging van eis in reconventie, met nadere producties,
  • de conclusie van dupliek in reconventie, met een nadere productie.
Aansluitend is de zaak op vonnis gesteld, waarvan de uitspraak – nader – is bepaald tegen heden.

2.De vaststaande feiten in conventie en in reconventie

Uit het over en weer door partijen naar voren gebrachte kunnen de volgende vaststaande feiten worden afgeleid, voor zoveel nu voor een beoordeling ter zake doend:
  • eisers in conventie, gedaagden in reconventie, nader ook kortweg eisers te noemen, zijn eigenaren geweest van een perceel grond en/of schuur aan de [adres perceel] te [plaats peerceel] ;
  • eisers hebben dit perceel grond in april 2008 aan gedaagde in conventie, eiser in reconventie, nader ook kortweg gedaagde te noemen, verkocht; de koopprijs is daarbij bepaald aan de hand van een prijs van € 20,00 per vierkante meter, terwijl het gebruik van het perceel, in ieder geval goeddeels, terug ter beschikking werd gesteld aan eisers tegen een vergoeding van € 4.800,00 per jaar;
  • gedaagde heeft het gebruik van dit aan eisers tegen betaling van een vergoeding ten gebruike overgelaten perceel grond opgezegd; tegen deze opzegging hebben eisers een verzoek ingevolge artikel 7: 230a burgerlijk wetboek ingediend, waarna de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard tot oordelen op het punt van de wel of niet aanwezigheid van een pachtovereenkomst.

3. De conventionele stellingen en vorderingen van eisers en hun verweer in reconventie

Eisers stellen zich, kort en goed gezegd, op het standpunt dat het hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde gebruik door hen van het in 2008 aan gedaagde verkochte perceel gekwalificeerd dient te worden als een pachtovereenkomst in de zin der wet. Eisers vorderen dan ook vaststelling van deze in hun ogen aanwezige pachtovereenkomst, welke door gedaagde niet kan worden opgezegd op een wijze, zoals gedaagde voor ogen heeft gestaan.
In reconventie – tegenover de hierna aan te duiden tegenvorderingen van gedaagde – hebben eisers hun standpunt herhaald en geconcludeerd dat er reeds een schriftelijke overeenkomst voorligt, zodat schriftelijke vastlegging niet meer aan de orde is. Daarnaast weerspreken eisers dat zij zich niet als goed pachters zouden gedragen en om die reden tot ontruiming van het perceel genoopt zouden kunnen worden.

4. Het conventionele verweer van gedaagde en zijn stellingen en vorderingen in reconventie

Het verweer van gedaagde komt er naar de kern genomen op neer dat gedaagde de aanwezigheid van een pachtovereenkomst weerspreekt. Aankoop in 2008 heeft juist plaatsgevonden met het oog op toekomstig gebruik door gedaagde zelf, terwijl slechts in de tussenliggende periode het gebruik aan eisers over werd gelaten. Dat volgt reeds uit de destijds door gedaagde betaalde prijs aan de hand van € 20,00 per vierkante meter. Bovendien voldoet het feitelijk gebruik door eisers van het perceel niet aan de daaraan te stellen eisen dat dat gebruik bedrijfsmatig dient te zijn ter uitoefening van de landbouw.
In reconventie herhaalt gedaagde deze zienswijze en vordert, in reconventie, met wijziging van eerdere vorderingen, voorwaardelijk, voor zover er wel al een pachtovereenkomst aangewezen zou kunnen worden, deze pachtovereenkomst te ontbinden dan wel, subsidiair, te verklaren dat het bij de verkoop voorziene gebruik door eisers kwalificeert als een pachtovereenkomst dan wel, nog meer subsidiair, een pachtovereenkomst schriftelijk vast te leggen, van jaar tot jaar en tegen een pachtprijs van € 4.800,00 per jaar. Verder vordert gedaagde alsnog onvoorwaardelijk een verklaring voor recht dat het gebruik door eisers van het perceel na eerdere opzegging per 2 januari 2017 tot een einde is gekomen, althans zal eindigen op een door de pachtkamer te bepalen datum, met veroordeling van eisers tot ontruiming, en verder te verklaren voor recht dat eisers het perceel na 2 januari 2017 dan wel na een andere door de pachtkamer te bepalen datum ten onrechte nog in gebruik houden, waarbij eisers overigens verplicht blijven een gebruiksvergoeding tot een bedrag van € 400,00 per maand te blijven voldoen tot aan het moment van feitelijke ontruiming.

5.Het oordeel van de pachtkamer in conventie en in reconventie

De kern van het geschil tussen partijen wordt gevormd door de vraag of er nu wel of niet een pachtovereenkomst kan worden aangewezen, zoals in de wet wordt bedoeld. Zulks om reden dat gedaagde het voortgaande gebruik door eisers van het door hem van hen in 2008 gekochte perceel aan eisers heeft overgelaten tegen een vergoeding van € 4.800,00 per jaar.
Het antwoord op deze vraag wordt bepaald door de al dan niet bedrijfsmatige exploitatie door eisers van dit perceel.
Vaststelling of er sprake is van dergelijke door de wet vereiste bedrijfsmatige exploitatie is naar het oordeel van de pachtkamer afhankelijk van omstandigheden, zoals opgesomd in het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem van 12 mei 2009 (ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361, Boetzelaer/Weenink):
de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement en
e vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft,
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
Deze omstandigheden zijn dadelijk door gedaagde bij antwoord aan de orde gesteld, met uitnodiging aan eisers te dien aanzien nadere duidelijkheid te verschaffen, met name door zo een agrarische onderneming betreffende financiële omstandigheden kenbaar te maken en te doen blijken.
Op deze uitnodiging van gedaagde zijn eisers vervolgens in het geheel niet ingegaan. Niet bij repliek in conventie/antwoord in reconventie (waarin eisers slechts aangeven zonodig nadere financiële gegevens te kunnen overleggen), noch ook bij dupliek (!) in reconventie, waarbij eisers immers uitsluitend productie 10 in het geding hebben gebracht. Die productie 10 kan de pachtkamer slechts aanmerken als een “los bescheid” waarvan de herkomst en de inhoudelijke waarde niet valt te bepalen.
Aldus ziet de pachtkamer zich gesteld voor de volgende situatie. Eisers, met name dan in de persoon van eiser sub 1, hebben een volledige baan in dienstbetrekking, zodat zij kennelijk niet afhankelijk zullen zijn van de opbrengsten van ook agrarische activiteiten. Het feitelijke gebruik van het door eisers aan gedaagde verkochte perceel is vervolgens beperkt tot enerzijds een bescheiden perceel gedeelte, waarop een inmiddels verouderde aspergeaanplant aanwezig is en anderzijds een als weiland ingericht perceel gedeelte, waarop eisers dan kennelijk een niet te bepalen aantal dieren aanwezig hebben of hebben gehad (vergelijk productie 8 bij repliek, en de niet ingevulde kolom “afvoerdatum”). Een verdergaand gebruik van het perceel door eisers, al dan niet in combinatie gezien met overige agrarische activiteiten, valt niet vast te stellen. Bovendien kan de aankoop van het perceel door gedaagde in 2008 – waarbij voortgaand gebruik aan eisers werd gelaten – niet uit het oog worden verloren. Die aankoop heeft plaatsgevonden tegen betaling van € 20,00 per vierkante meter, waarmee toch pachtvrije verwerving van eigendom aan de orde lijkt te zijn. Tegen deze achtergrond constateert de pachtkamer dat de door eisers bedoelde pachtverhouding niet valt vast te stellen bij gebreke van een voldoende kenbare, bedrijfseconomische achtergrond van met behulp van dit perceel ontplooide activiteiten.
De conventionele vordering van eisers tot verklaring voor recht dat een pachtovereenkomst aan de orde is, ligt daarmee voor afwijzing gereed.
Door en met deze constatering van een niet aanwijsbare pachtovereenkomst behoeven de reconventionele vorderingen van gedaagde, afhankelijk gesteld van het juist wél aanwezig zijn van een pachtovereenkomst, geen bespreking meer. Deze aan deze vorderingen verbonden voorwaarde wordt immers niet vervuld.
Dat resterende nog slechts de onvoorwaardelijke reconventionele vorderingen van gedaagde. Die vorderingen nemen alle tot uitgangspunt dat eisers het perceel dienen te ontruimen en te verlaten, doch miskennen daarmee het nog steeds ter beoordeling van de kantonrechter voorliggende voorwaardelijke verzoek op voet van artikel 7: 230 A burgerlijk wetboek. Zonder dat er alsnog op dit verzoek zal zijn beslist kunnen eisers – als wellicht huurders van het betwiste perceel en/of de schuur annex loods – niet tot ontruiming worden verplicht alvorens op hun voorwaardelijke verzoek tot ontruimingsbescherming definitief zal zijn beslist. Daartoe is simpelweg voortzetting van de door de kantonrechter aangehouden procedure op voet van artikel 7: 230a burgerlijk wetboek noodzakelijk.
Bij de uit het vorenstaande voortvloeiende uitkomst van de procedure kan geen van partijen als de in het gelijkgestelde partij worden aangemerkt. Eisers niet, om reden dat zij hun conventionele vordering van de hand gewezen zien worden, gedaagde niet om reden dat ook gedaagde geen van de door hem ingestelde reconventionele vorderingen toegewezen ziet worden. De proceskosten zullen om die reden worden gecompenseerd op een wijze zoals hierna te verwoorden. Er wordt daarom al met al beslist als volgt.

6.Beslissing in conventie en in reconventie

Wijst de vorderingen van partijen over en weer alle af.
Compenseert de proceskosten tussen partijen zo, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, gevormd door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter-voorzitter, ing. H.W.M. Suilen, eerste lid, en P.W. Willekens, tweede lid, en ter openbare civiele terechtzitting op 13 februari 2018 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: GB
mlzr: mjp