In deze zaak, die voor de pachtkamer van de Rechtbank Limburg is behandeld, staat de vraag centraal of er sprake is van een pachtovereenkomst tussen eisers en gedaagde met betrekking tot een perceel grond dat in 2008 door gedaagde is aangekocht. Eisers, die het perceel in gebruik hebben, stellen dat hun gebruik van het perceel moet worden gekwalificeerd als een pachtovereenkomst, terwijl gedaagde dit betwist. De procedure is gestart na een opzegging van het gebruik door gedaagde, waarop eisers een verzoek hebben ingediend bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de aanwezigheid van een pachtovereenkomst, wat heeft geleid tot deze procedure.
De pachtkamer heeft de feiten en stellingen van beide partijen in overweging genomen. Eisers hebben betoogd dat er een schriftelijke overeenkomst bestaat en dat zij zich als goede pachters gedragen. Gedaagde heeft echter aangevoerd dat het gebruik door eisers niet voldoet aan de eisen voor bedrijfsmatige exploitatie, zoals vereist voor een pachtovereenkomst. De pachtkamer heeft vastgesteld dat eisers geen voldoende bewijs hebben geleverd van een bedrijfsmatige exploitatie van het perceel, wat essentieel is voor de kwalificatie als pachtovereenkomst.
Uiteindelijk heeft de pachtkamer geoordeeld dat de vorderingen van beide partijen moeten worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 14 februari 2018 door de pachtkamer, bestaande uit drie rechters.