ECLI:NL:RBLIM:2018:12486

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
C.03 / 249700 / HARK 18-114
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in bestuursrechtelijke zaak over luchthavenbevoegdheid

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 20 juni 2018 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter in deze rechtbank. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 1 mei 2018 en was gebaseerd op de vrees voor vooringenomenheid van de rechter. De verzoeker stelde dat de rechter in een eerdere uitspraak op 1 mei 2018 in een vergelijkbare zaak ten onrechte had aangenomen dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd was om vluchten toe te staan op een gedeelte van de luchthaven Maastricht. Deze uitspraak was volgens de verzoeker in strijd met zijn belangen, aangezien de rechter in de huidige zaak nog moest oordelen over een soortgelijke kwestie.

De wrakingskamer heeft de argumenten van de verzoeker en de schriftelijke reactie van de rechter beoordeeld. De rechter had in zijn reactie aangegeven dat, hoewel beide zaken betrekking hebben op het gebruik van de volledige baanlengte van de luchthaven, zij van elkaar moesten worden onderscheiden. De wrakingskamer oordeelde echter dat de vrees voor vooringenomenheid van de verzoeker objectief gerechtvaardigd was, omdat de rechter in de eerdere uitspraak een standpunt had ingenomen dat direct van invloed was op de huidige zaak van de verzoeker.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking toegewezen, waarmee de vrees voor partijdigheid van de rechter werd erkend. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd uitgesproken op 20 juni 2018. Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Zaaknummer: 03/249700/HA RK 18-114
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingsverzoeken van 20 juni 2018
in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats verzoeker] , [adres verzoeker] ,
hierna genoemd: verzoeker,
indiener van een verzoek strekkende tot wraking van mr. F.A.G.M. Vluggen,
rechter in deze rechtbank, hierna: de rechter.

1.Procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het navolgende:
  • het door verzoeker op 1 mei 2018 ingediende wrakingsverzoek.
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 14 mei 2018.
  • de mondelinge behandeling van het verzoek van 6 juni 2018.
  • het door verzoeker ter zitting overgelegde stuk van 18 mei 2018, pagina 26 tot en met 31.
  • het proces-verbaal van bevindingen van 6 juni 2018.
1.2.
Ten slotte is de zaak op uitspraak gesteld.

2.De grond van het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoeker legt aan het wrakingsverzoek ten grondslag – samengevat – de uitspraak van de rechter van 1 mei 2018 in de zaak van de Stichting Geen Uitbreiding Vliegveld Beek tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat over het besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om niet handhavend op te treden tegen het gebruik van de volledige baanlengte van de Luchthaven Maastricht. De rechter is in die uitspraak geheel ten onrechte uitgegaan van de bevoegdheid van de minister om vluchten toe te staan op een gedeelte van de luchthaven dat niet als (een verlengd gedeelte van de) start- en landingsbaan kan worden geduid. Nu de rechter nog dient te oordelen in een soortgelijke zaak tussen verzoeker en de minister van Infrastructuur en Waterstaat is er sprake van vooringenomenheid.

3.Het standpunt van de rechter

3.1.
In zijn schriftelijke reactie van 14 mei 2018 geeft de rechter aan – eveneens kort samengevat – dat hoewel beide zaken betrekking hebben op het gebruik van de volledige baanlengte van de luchthaven Maastricht, zij nadrukkelijk van elkaar moeten worden onderscheiden. Hoewel beide zaken zien op dezelfde problematiek is naar de opvatting van de rechter geen sprake van een situatie dat de rechter beslist in
the same case, zoals bedoeld in de terminologie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

4.De beoordeling

4.1.
De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.2.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
4.3.
In zijn verzoek heeft verzoeker geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake geweest zou kunnen zijn van objectieve partijdigheid.
4.4.
De kern van het betoog van verzoeker is zijn stelling dat er geen publiekrechtelijk bevoegd gegeven besluit is op grond waarvan beleid kon worden vastgesteld. De rechter heeft echter in de uitspraak van 1 mei 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:4130) onder r.o. 22 en 24 echter overwogen:
(…)
“Verzoekers hebben echter geen gelijk voor zover ze betogen dat de minister geen ruimte had voor het opstellen van de Beleidsregel. Een bestuursorgaan mag immers beleid maken over hoe het toepassing geeft aan een wettelijke bevoegdheid”.
(…)
“Het voorgaande betekent (alleen) dat er op dit moment voldoende concrete aanwijzingen zijn dat het Luchthavenbesluit, met de bepaling dat de volledige start- en landingsbaan van 2750 meter mag worden gebruikt, in werking gaat treden en dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn, dat dat niet het geval is.”
4.5.
In r.o. 25 van de uitspraak van 1 mei 2018 overweegt de rechter vervolgens:
“De minister mocht dan ook afzien van handhavend optreden tegen het gebruik van de 250 meter van de start- en landingsbaan van de luchthaven die op grond van de Omzettingsregel niet is toegestaan. De minister heeft dat redelijkerwijs ook kunnen doen”.
4.6.
Uit voormelde passages uit de uitspraak van 1 mei 2018 blijkt dat de rechter naar het oordeel van verzoeker geheel ten onrechte uitgaat van de bevoegdheid van de minister om vluchten toe te staan. Verzoeker acht deze zienswijze apert onjuist en verwijst daartoe naar uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State over de Luchthaven Maastricht uit 2004.
4.7.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker en de rechter fundamenteel van inzicht verschillen aangaande de bevoegdheid van de minister. De wrakingskamer stelt voorts vast dat het in de uitspraak van 1 mei 2018 gaat over dezelfde problematiek als in de zaak van verzoeker waarin de rechter nog moet oordelen. Anders dan de rechter betoogt gaat de vergelijking dat het gaat om meerdere zaken die deel uitmaken van een bredere maatschappelijke discussie mank, nu het in het geval van verzoeker gaat om de beantwoording in rechte van een zeer specifieke rechtsvraag.
4.8.
In de uitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechter reeds als uitgangspunt genomen dat er sprake is van een bevoegdheid van de minister, terwijl dat nu juist voor verzoeker de kern is van zijn bezwaar.
De wrakingskamer is van oordeel dat hiermee de bij verzoeker gerezen vrees van vooringenomenheid kon ontstaan.
4.9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het wrakingsverzoek moet worden toegewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer van de rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking van mr. F.A.G.M. Vluggen toe.
Deze beslissing is gegeven door mr. V.P. van Deventer, voorzitter, mr. M.B.T.G. Steeghs en
mr. A.M. Schutte, leden, en bijgestaan door P.J.C. Hendriks als griffier en uitgesproken op
20 juni 2018.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.