ECLI:NL:RBLIM:2018:11363

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2193
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaard bezwaar tegen waarde vaststelling onroerende zaken

Op 4 december 2018 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, wonend te Weert, en de heffingsambtenaar van de gemeente Weert. De zaak betreft een bezwaar dat door de verweerder niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaarschrift niet gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren voordat de termijn voor het herstellen van een verzuim was verstreken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de verweerder. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, waarbij de wegingsfactor op 0,5 werd vastgesteld, in lijn met een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De rechtbank droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 18 / 2193

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2018 in de zaak tussen

[naam] , wonend te Weert, eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Weert, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit met dagtekening 28 februari 2018 heeft verweerder de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken van het object [adres] te Weert voor het jaar 2018 vastgesteld op € [waarde] .
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 13 maart 2018 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 september 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet gemotiveerd was.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. T.G. van Laarhoven, belastingadviseur te Eindhoven.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft de gemachtigde van eiser zijn reactie op het verweerschrift gegeven.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure enkel ter beoordeling staat of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij toetst de rechtbank ambtshalve of verweerder in de bestuurlijke fase de regels betreffende de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift correct heeft toegepast.
4. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voor zover hier van belang, dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij brieven van 7 september 2018, 11 september 2018 (2 maal) en 13 september 2018 de indiener van het bezwaarschrift (steeds) in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen, waarbij een termijn van twee weken dan wel vier weken is gegeven. Daargelaten dat een dergelijke wijze van communicatie erg verwarrend is voor de indiener van het bezwaarschrift, moet in elk geval worden geoordeeld dat verweerder door vervolgens reeds op 13 september 2018, zijnde een datum waarop zelfs geen enkele van de gestelde termijnen was verstreken, het bestreden besluit te nemen, heeft gehandeld in strijd met bepaalde in artikel 6:6 van de Awb. Overigens heeft verweerder ook in het verweerschrift erkend dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
6. Het beroep is reeds gelet op het vorenstaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
7. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
8. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank kent daarbij voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt met een waarde van € 501,00 toe voor het indienen van het beroepschrift. De daarbij te hanteren wegingsfactor zal de rechtbank – anders dan voorheen – bepalen op 0,5 gelet op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4638) waarin is overwogen dat de wegingsfactor 0,5 – onder meer – wordt gehanteerd als een bezwaar evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Nu van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, zal de rechtbank de te vergoeden proceskosten daarom vaststellen op € 250,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en bekend te maken;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 250,50 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 december 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.