ECLI:NL:RBLIM:2018:10807

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2021
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag tot herziening van de korting op bezoldiging van een ambtenaar wegens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. V.N. van Waterschoot, en het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap Aanvullende Arbeid Venlo e.o., vertegenwoordigd door mr. M.J.J. Rutten. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag tot herziening van een korting op de bezoldiging van de eiser, die sinds 1979 werkzaam is bij het Werkvoorzieningschap en zich op 14 oktober 2014 ziek meldde met psychische klachten. De eiser had verzocht om de korting op zijn bezoldiging, die was opgelegd op basis van artikel 7:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling, ongedaan te maken. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek van de eiser door verweerder terecht was, omdat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als nieuw konden worden gekwalificeerd en dat de korting op de bezoldiging terecht was toegepast. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 17/2021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.N. van Waterschoot),
en
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap Aanvullende Arbeid Venlo e.o., verweerder
(gemachtigde: mr. M.J.J. Rutten).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2016 (het primaire besluit) is verweerder niet tegemoet gekomen aan het verzoek van eiser om de korting op zijn bezoldiging op grond van
artikel 7:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) ongedaan te maken.
Bij besluit van 7 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018.
Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J.A.M. Schüt, manager HRM, Kwaliteit en Facilitaire Zaken.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1979 werkzaam bij het Werkvoorzieningschap Aanvullende Arbeid in Venlo en omstreken (WAA), laatstelijk in de functie van [functie omschrijving]. Hij heeft zich op 14 oktober 2014 met psychische klachten ziek gemeld.
2. Bij brief van 18 mei 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn bezoldiging op grond van artikel 7:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 1 mei 2015 zal worden teruggebracht tot respectievelijk 90% (gedurende zes maanden), 75% (gedurende twaalf maanden) en 70% (ná 24 maanden) in verband met arbeidsongeschiktheid.
3. Op 17 februari 2016 is door verweerder in het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een deskundigenoordeel aangevraagd inzake de door verweerder verrichte integratie-inspanningen. Arbeidsdeskundige Bronneberg van het UWV (de arbeidsdeskundige) heeft op 18 augustus 2016 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat verweerder onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, hetgeen ertoe leidt dat het salaris van eiser maximaal 52 weken moet worden doorbetaald. Dit betekent ook dat de aanvraag voor een WIA-uitkering niet in behandeling kan worden genomen.
4. In navolging van de conclusie van de arbeidsdeskundige heeft het UWV verweerder bij besluit van 25 augustus 2016 medegedeeld dat niet voldaan is aan de re-integratieverplichtingen zodat het salaris van eiser tot 10 oktober 2017 doorbetaald dient te worden. Tevens is verweerder medegedeeld dat eiser niet mag worden ontslagen, eiser niet akkoord mag gaan met ontslag en ook niet zelf ontslag mag nemen.
5. Bij brief van 11 oktober 2016 heeft eiser verweerder verzocht om uitbetaling van zijn volledige bezoldiging met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2015, in die zin dat het verschil tussen de 100% bezoldiging en de met verschillende percentages (90%-75% - 70%) gekorte bezoldiging aan hem wordt nabetaald.
6. Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen om eisers verzoek ex artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
11 oktober 2016 af te wijzen, omdat de door eiser aangegeven feiten en omstandigheden niet gekwalificeerd kunnen worden als nieuwe feiten en omstandigheden, omdat hem deze ten tijde van de besluitvorming kenbaar hadden kunnen zijn. Ook het opleggen van een sanctie vormt volgens verweerder ook geen nieuwe omstandigheid. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de periode na het verzoek ziet verweerder evenmin aanleiding om aan het verzoek tegemoet te komen. Verweerder stelt verder - onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaronder de uitspraak van
24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194 (TAR 2012/70) - dat er bij eiser geen sprake is van een beroepsziekte op grond waarvan aanspraak zou bestaan op de ongekorte bezoldiging. De feiten en omstandigheden die in de optiek van eiser aanleiding zijn geweest voor zijn ziekmelding zijn volgens verweerder objectief bezien niet te kwalificeren als in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die objectief bezien een buitensporig karakter dragen en zijn arbeidsongeschiktheid hebben veroorzaakt.
7. Op 3 november 2016 heeft eiser zijn zienswijze ingediend. Eiser stelt dat de brief van 18 mei 2015 enkel dient te worden geduid als een informatieve brief en niét kan worden aangemerkt als een besluit. Eiser volgt verweerder voorts niet in het betoog inzake de opgelegde loonsanctie. Verweerder had zich bij de voorbereiding van het besluit van
18 oktober 2016 de vraag moeten stellen of eiser door zijn toedoen in een slechtere positie is komen te verkeren. Het verzoek van 11 oktober 2016 dient tevens te worden aangemerkt als een verzoek om eiser te compenseren voor de schade die voortvloeit uit het niet-nakomen van de re-integratieverplichtingen door verweerder. Eiser heeft zich ook beroepen op feiten en omstandigheden die objectief gekwalificeerd kunnen worden als in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die een buitensporig karakter dragen en de arbeidsongeschiktheid hebben veroorzaakt. Verwezen wordt naar de als bijlage 1 bij de zienswijze gevoegde brief van huisarts [naam] (de huisarts) van eiser van 21 juni 2013 gericht aan bedrijfsarts De Jonge (de bedrijfsarts). Verweerder is ervan op de hoogte dat eiser (zeer) langdurig is blootgesteld aan pesterijen en treiterijen alsmede dat er verschillende besluiten zijn genomen omtrent het functioneren van eiser alsmede vormen van vermeend plichtsverzuim, welke besluiten iedere keer na heroverweging teruggedraaid zijn, maar wel steeds enorm veel impact op eiser hebben gehad. Voorts is door verschillende personen binnen verweerders organisatie, waaronder eisers toenmalige (nieuwe) leidinggevende op onverbiddelijke en onaanvaardbare wijze met eiser omgegaan als gevolg waarvan hij uiteindelijk gedecompenseerd is.
8. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek van 11 oktober 2016 (zie 6.) afgewezen. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van
3 oktober 2013:CRVB:2013:1934 (TAR 2014/38) op het standpunt dat de brief van
18 mei 2015 gericht is op rechtsgevolg. Daarbij komt dat indien de brief van
18 mei 2015 niet zou kunnen worden aangemerkt als een besluit de salarisbetaling waarbij de korting is toegepast een appellabel besluit betreft (verweerder verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 5 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2027TAR 2004/76) waartegen eveneens geen rechtsmiddel is ingesteld.
9. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de situaties zoals besproken in de onder 8. aangehaalde uitspraken van de CRvB niet van toepassing zijn op zijn situatie. Eiser stelt verder dat een salariskorting niet aan de orde kan zijn, omdat er in zijn geval sprake is geweest van bijzondere, buitengewone arbeidsomstandigheden die tot zijn arbeidsongeschiktheid hebben geleid. Daarnaast was ten tijde van de brief van
18 mei 2015 nog niet bekend dat het UWV lang daarna zou concluderen dat verweerder niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende voorbereid en in strijd met de geldende wet- en regelgeving genomen.
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren, contrair aan het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft zich niet met dit besluit kunnen verenigen en in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat voor zover de brief van 18 mei 2015 kan worden aangemerkt als een besluit, er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de brief van
11 oktober 2016 beschouwd dient te worden als een bezwaar tegen de brief van 18 mei 2015. Eiser refereert daarbij aan het verslag van de hoorzitting in bezwaar waaruit blijkt dat ook toen dit item aan de orde is geweest. Eiser stelt verder dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft vastgehouden aan de korting van de bezoldiging van eiser, omdat deze niet automatisch en met terugwerkende kracht mag worden toegepast. Verweerder dient daarbij wel alle feiten en omstandigheden, waaronder een eventuele loonsanctie van het UWV, te betrekken. Het onderscheid dat door verweerder is aangebracht tussen feiten en omstandigheden gelegen voor de ziekte van eiser en het oordeel van UWV na de ziekmelding van eiser acht eiser gekunsteld. Eiser stelt, onder verwijzing naar zijn brief van 11 oktober 2016, dat er sprake is geweest van buitensporige werkomstandigheden, waaronder de handelingen van zijn voormalig leidinggevende [naam] , als gevolg waarvan eiser volledig decompenseerde. Verweerder had daar beslist onderzoek naar moeten doen en kan niet blijven volharden bij het standpunt dat een medisch oordeel pas het sluitstuk zou zijn van de onderliggende procedure.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13.1
De brief van 18 mei 2015, waarin eiser wordt meegedeeld dat zijn bezoldiging met ingang van 1 mei 2015 wordt gekort naar respectievelijk 90%, 75% en 70% is naar het oordeel van de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen daarover door eiser wordt betoogd, gericht op rechtsgevolg. Deze brief is daarom een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. Weliswaar vermeldt dit besluit niet dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt, maar naar vaste rechtspraak van de CRvB tast het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing het besluitkarakter niet aan (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 28 april 2011, LJNBQ3472).
13.2
Nu het besluitkarakter van de brief vaststaat dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Vaststaat dat eiser ten tijde in geding ook werd bijgestaan door zijn huidige gemachtigde, zijnde een professioneel hulpverlener. Eiser heeft niet met bewijsstukken aangetoond dat hij, zoals door hem gesteld wordt, psychisch niet in staat was om de brief aan zijn gemachtigde voor te leggen.
Dit betekent dat de overschrijding van de bezwaartermijn voor rekening en risico van eiser komt. Volledigheidshalve voegt de rechtbank hieraan toe dat eiser zijn gemachtigde in ieder geval op enig moment op de hoogte heeft gesteld van de korting op zijn bezoldiging. De rechtbank leidt dit af uit de brief die eiser op 20 september 2015 aan [naam voormalig leidinggevende] en cc. aan zijn gemachtigde (zie pagina 3 onderaan) heeft gestuurd (deze brief is als bijlage achter de brief van 19 juli 2018 gevoegd, zie gedingstuk A 31).
14.1
Eisers verzoek van 11 oktober 2016 strekt ertoe dat verweerder het (onherroepelijk) besluit van 18 mei 2015 wijzigt en overgaat tot herziening daarvan. Aldus is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en heeft zo toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
14.2
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de CRvB, in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
15. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden zoals opgenomen onder 11. niet als nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. Deze feiten en omstandigheden waren immers, zoals door eisers gemachtigde ter zitting ook werd erkend, ten tijde van het besluit van
18 mei 2015 immers al bekend en hadden door eiser naar voren gebracht kunnen worden.
Het opleggen van een eventuele loonsanctie door UWV aan verweerder, zoals nu door eiser wordt aangevoerd, kan voorts hoogstens als een nieuw argument, maar niet als een nieuw feit, dan wel een veranderde omstandigheid worden aangemerkt. De in beroep aangevoerde gronden geven evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder tot het betalen van schadevergoeding te veroordelen.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 november 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.