Procesverloop
Bij besluit met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder – voor zover hier van belang – krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaken [adres 1] te Meijel, [adres 2] te Meijel en [adres 3] te Nederweert vastgesteld op respectievelijk € 248.000,-, € 204.000,- en € 113.000,- en aan eiser een aanslag watersysteemheffing ongebouwd voor het perceel [nummer] opgelegd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 september 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de waarde van de genoemde onroerende zaken [adres 1] te Meijel en [adres 2] te Meijel gegrond verklaard en de waardes verlaagd tot respectievelijk € 234.000,- en € 191.000,-. Het bezwaar gericht tegen de onroerende zaak [adres 3] te Nederweert is vanwege een onjuiste objectafbakening eveneens gegrond verklaard. De op deze onroerende zaak betrekking hebbende aanslagen zijn vernietigd. Ook het bezwaar gericht tegen de genoemde aanslag watersysteemheffing ongebouwd is gegrond verklaard. De aanslag is vernietigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld G. Gieben, werkzaam bij Previcus B.V. te Boxmeer.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met dat in de zaak met nummer ROE 17/3372 – plaatsgevonden op 19 september 2018, waar eiser, vertegenwoordigd door A. van den Dool, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R.H.E. Steijvers, werkzaam bij de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, zijn verschenen.
De rechtbank heeft na afloop van de zitting de zaken gesplitst en in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. Uit de gronden van het beroep blijkt dat in de onderhavige zaak enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar en dan met name het aan de zaak toegekende gewicht (de wegingsfactor) in geschil is. De vraag naar de consequenties voor de hoogte van de proceskostenvergoeding vanwege de omstandigheid dat in het onderhavige geval sprake is van (gegrondverklaring van de bezwaren tegen) meerdere op één aanslag vermelde besluiten van verschillende verweerders, behoort, zo is ook ter zitting van de zijde van eiser verklaard, niet tot de omvang van het geding.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand toegekend, waarbij één punt is toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 246,- en wegingsfactor 1 (gemiddeld).
3. Eiser betoogt in beroep dat verweerder de zaak ten onrechte als van gemiddeld gewicht heeft aangemerkt. Volgens eiser moet de zaak, gelet op de aard, zwaarte van de werkzaamheden, de tijd die gemoeid is met het indienen van de bezwaren en omdat sprake is van meerdere feitencomplexen, worden aangemerkt als ‘zwaar’ (wegingsfactor 1,5).
4. In zijn verweerschrift heeft verweerder de toegekende wegingsfactor 1 nader toegelicht met de stelling dat slechts sprake is van een verlaging van de woz-waarde van twee onroerende zaken. De aanslagen voor de onroerende zaak [adres 3] te Nederweert zijn vernietigd. Het perceel [nummer], waarvan de aanslag watersysteemheffing ongebouwd is vernietigd, hoort bij de onroerende zaak [adres 3] te Nederweert en is daarom geen extra woz-object. De hoorzitting heeft op één dag en tijdstip plaatsgevonden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Gelet op de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding en de aangevoerde gronden van beroep is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822) en het arrest van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:19), de (deels) separaat door eiser ingediende bezwaren tegen de besluiten die op één aanslagbiljet zijn vermeld, voor de regels van de proceskostenvergoeding gelden als één bezwaar. Wel heeft de Hoge Raad in deze arresten overwogen dat de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol kan spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor gewicht van de zaak. Hierover bestaat verschil van mening. Waar verweerder het standpunt inneemt dat het gewicht van de zaak gemiddeld is (wegingsfactor 1), stelt eiser zich op het standpunt dat dit gewicht zwaar moet zijn (wegingsfactor 1,5). 7. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder gegrond verklaarde bezwaren tegen het besluit van 28 februari 2017 zien op de waardevaststelling van een niet-woning gelegen in Nederweert en een woning en een niet-woning in Meijel. Voorts is het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing voor een onbebouwd perceel in Nederweert gegrond verklaard. De niet-woning in Nederweert betreft een agrarisch bedrijf waarvan in bezwaar – onder meer – is betoogd dat de waarde te hoog is omdat de op het taxatieverslag vermelde opstallen zijn gesloopt en alleen cultuurgrond resteert die onder de cultuurvrijstelling valt. Met betrekking tot de woning in Meijel is in bezwaar – onder meer – aangevoerd dat verweerder bij de waardebepaling is uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de oppervlakte van de bij dIe waardebepaling te betrekken grond, ongeschikte referentieobjecten heeft gebruikt en onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning en de daarmee samenhangende overlast. Met betrekking tot de niet-woning in Meijel is in bezwaar – onder meer – aangevoerd dat verweerder bij de waardebepaling is uitgegaan van een te hoge huurwaarde in vergelijking met de werkelijke huurprijs en de gebruikte kapitalisatiefactor te hoog is.
8. De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat de inhoud van de bezwaren tegen de waardebepaling van vorenbedoelde onroerende zaken zodanig van elkaar verschilt, dat geoordeeld moet worden dat het gaat om drie afzonderlijke feitencomplexen, waarbij voor elk object afzonderlijke, op het specifieke object toegesneden werkzaamheden door de gemachtigde van eiser moesten worden verricht. Het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing betreft naar zijn aard reeds een afzonderlijk feitencomplex. Na heroverweging heeft verweerder de bezwaren met betrekking tot alle vier onroerende zaken op inhoudelijke gronden gegrond verklaard en het besluit van 28 februari 2017 in zoverre herroepen. Gelet hierop beoordeelt de rechtbank de zaak als meer dan gemiddeld, dus zwaar, waarvoor een wegingsfactor 1,5 geldt. De beroepsgrond van eiser slaagt derhalve.
9. Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover dat ziet op de toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Daarbij gaat zij uit van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) en de daarbij behorende bijlage, zoals die ten tijde van belang luidde, hetgeen betekent dat voor de bezwaarfase wordt uitgegaan van een waarde per punt van € 246,-. De rechtbank stelt de hoogte van de proceskosten in bezwaar voor de kosten van de door een derde verleende rechtsbijstand op de voet van de artikelen 8:75 in samenhang met 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vast op € 738,- (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 246,- en wegingsfactor 1,5).
10. Nu het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
11. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 250,50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 501,- en wegingsfactor 0,5 nu de procedure in beroep enkel (de hoogte van) de proceskostenvergoeding in bezwaar betreft). Voor het verschijnen ter zitting is reeds in de uitspraak van heden in de zaak met nummer ROE 17/3372 een proceskostenvergoeding toegekend en van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.