ECLI:NL:RBLIM:2018:10219

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1812
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor pluimveehouderij en de beoordeling van geluidshinder en volksgezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor een pluimveehouderij in Leveroy. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Oord, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, dat op 16 mei 2017 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het verbouwen van een bouwwerk en het veranderen van de inrichting van de pluimveehouderij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster, die 17.000 scharrelkippen en 21.420 vleeskuikenouderdieren houdt, een aanvraag heeft ingediend voor het houden van 41.513 vleeskuikens in vier stallen. Eiser heeft betoogd dat er een milieueffectrapport (MER) opgesteld had moeten worden en dat de geluidnormen te hoog zijn vastgesteld, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen MER nodig is en dat de typering van de omgeving als 'rustige woonwijk, weinig verkeer' niet onterecht is. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning niet onterecht is verleend en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 oktober 2018.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 17 / 1812

Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], wonend te [woonplaats], eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [pluimveehouderij] (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het verbouwen van een bouwwerk en het veranderen van een inrichting of de werking daarvan, ten behoeve van een pluimveehouderij op het [adres] te Leveroy.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. S. Oord, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, die bij brieven van 27 juli 2017 en 4 oktober 2017 de beroepsgronden heeft ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met dat in de zaak met nummer ROE 17/332 – plaatsgevonden op 22 februari 2018, waar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. T.G.W. Kierkels, mr. L. Janssen en J. Emonts, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door mr. T. Pothast, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en ir. W.A. van Aerle, werkzaam bij M&A Milieuadviesbureau B.V. (hierna: M&A), verschenen.
Na de zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst; in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Vergunninghoudster heeft op het [adres] te Leveroy een pluimveehouderij met vergunningen voor het houden van 17.000 scharrelkippen en 21.420 vleeskuikenouderdieren. Op 19 mei 2016 heeft vergunninghoudster een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het veranderen van de pluimveehouderij voor het houden van 41.513 vleeskuikens in vier stallen (A t/m D). De gevraagde wijziging betreft 24.513 dieren. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een IPPC-installatie.
1.1.
Ter bepaling van de bronvermogens van de ventilatiesystemen heeft M&A geluidmetingen voor de verschillende ventilatiebronnen voor de stallen A tot en met D uitgevoerd. Het rapport ‘Geluidmeting industrielawaai, ventilatie stallen [adres]’ van 8 maart 2017 bevat de resultaten van deze geluidmetingen. In het rapport wordt geconcludeerd dat de gemeten waarden van de bronvermogens voor de ventilatiesystemen van de stallen A tot en met D over het algemeen lager zijn dan de in het akoestisch model behorende bij de aanvraag gehanteerde bronvermogens, zodat de in voornoemd akoestisch onderzoek gepresenteerde immissieniveaus als reëel kunnen worden beschouwd. Bij brief van 29 maart 2017 heeft ing. J.J.A.M. Heuvelmans van Arvalis B.V., in overleg met M&A, gereageerd op de door verweerder bij brief van 21 maart 2017 gestelde vragen naar aanleiding van genoemd rapport van 8 maart 2017. Op 24 april 2017 zijn aanvullende geluidmetingen uitgevoerd door M&A en is een antwoordmail verstuurd naar verweerder met betrekking tot het bronvermogen bij het laden van de vleeskuikens.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat een milieueffectrapport (hierna: MER) niet hoeft te worden opgesteld, nu geen sprake is van overschrijding van de drempelwaarden van de onderdelen C en D van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer) en ook uit de indirecte MER-beoordelingsplicht blijkt dat geen MER nodig is, aangezien de aangevraagde activiteiten geen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De aanvraag voldoet aan de gemeentelijke geurverordening en de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv). De aangevraagde systemen voldoen allemaal individueel aan het Besluit emissiearme huisvesting en zijn derhalve aan te merken als beste beschikbare technieken (hierna: BBT).
3. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zijn beroep zich niet richt tegen de verleende vergunning voor zover die ziet op de activiteit bouwen. Gelet hierop ligt enkel de omgevingsvergunning voor, voor zover deze betrekking heeft op de in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) genoemde activiteit. Ter zitting heeft eiser verder verklaard de fijnstofberekening niet langer te betwisten en heeft hij de hiertegen gerichte beroepsgrond ingetrokken.
4. In artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Verwijzing naar ingebrachte zienswijze
5. Eiser heeft in de gronden van beroep gesteld dat de eerder door hem ingediende zienswijze als herhaald en ingelast beschouwd moet worden. De in de zienswijze opgenomen gronden over de BBT, de geuremissie en het geluid (maximale geluidniveaus) heeft eiser in beroep met nagenoeg identieke bewoordingen herhaald.
5.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder in de ‘Bijlage zienswijze rapportage en beantwoording’, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, gemotiveerd op deze zienswijze is ingegaan en deze heeft weerlegd. In de gronden van beroep heeft eiser niet gemotiveerd betwist waarom de weerlegging van de zienswijze in heb bestreden besluit onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop slaagt deze aldus aangevoerde grond niet.
MER
6. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat er geen MER opgesteld hoeft te worden. Hij voert hiertoe aan dat wat betreft geur niet is aangetoond dat de gehanteerde achtergrondbelasting nog actueel is, wat betreft (fijn) stof de motorvoertuigen ten behoeve van de bedrijfsvoering niet zijn betrokken bij de besluitvorming en geluid in het geheel niet is beschouwd bij de toetsing aan het Besluit mer. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de vormvrije MER wordt bedoeld.
6.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4648), dient verweerder een vormvrije indirecte MER-beoordeling uit te voeren in gevallen waarin sprake is van een activiteit genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, maar de omvang van deze activiteit onder de drempelwaarden blijft. Bezien dient te worden of die activiteit, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Indien de te verrichten beoordeling leidt tot de conclusie dat niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient een MER-beoordeling te worden verricht. In de ‘Bijlage overwegingen en voorschriften’ van het bestreden besluit is in paragraaf 1.1.1.2 inzichtelijk gemaakt dat onverminderd het feit dat de drempelwaarden niet worden overschreden, ook anderszins geen sprake is van belangrijke milieugevolgen. Hierbij is vermeld dat de geurbelasting als gevolg van het plan ter plaatse van geurgevoelige objecten voldoet aan de in de Verordening geurhinder en veehouderij vastgelegde normering. Bij deze geurnormen is rekening gehouden met de in deze gebiedsvisie berekende cumulatieve geurbelasting van alle veehouderijen. Eiser heeft dit niet onderbouwd bestreden. Dit maakt dat geconcludeerd moet worden dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de achtergrondbelasting. Daarnaast is, anders dan eiser heeft gesteld geluid wel degelijk betrokken bij de indirecte MER-beoordeling. Geluid is immers in deze paragraaf genoemd onder het kopje ‘Overige kenmerken en gevolgen’. Het betoog van eiser slaagt niet.
Geluid
Gebiedstypering
7. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de typering ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ met als gevolg dat de voor de inrichting toegestane richtwaarden te hoog zijn vastgesteld.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder van de inrichting gebruik heeft gemaakt van de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” (hierna: de Handreiking) van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In de Handreiking wordt uitgegaan van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Deze richt- en grenswaarden zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een ‘landelijke omgeving’ gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode; voor een ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ gelden waarden van respectievelijk 45, 40 en 35 dB(A). Verweerder heeft de omgeving van de inrichting getypeerd als ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ en heeft bij het vaststellen van de gestelde grenswaarden beoogd aansluiting te zoeken bij daarbij behorende richtwaarden. Zo zijn in voorschrift 2.1.7.2.1 van de vergunning de richtwaarden vastgesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, zijnde 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode), 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). De rechtbank overweegt dat verweerder in (de ‘Bijlage zienswijze rapportage en beantwoording’ bij) het bestreden besluit in voldoende mate heeft gemotiveerd op grond waarvan in het onderhavige geval uitgegaan kan worden van de typering ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’. Het betreft een bestaande inrichting met dezelfde geluidruimte als (eerder al) aangevraagd en vergund. De inrichting is gelegen in het buitengebied in een rustige agrarische woonomgeving, dicht bij de kern Leveroy. Rondom het bedrijf zijn diverse woningen gelegen en zijn ook meerdere bedrijven, zoals een houtbewerkingsbedrijf, een zorgboerderij en opslagplaatsen gevestigd en vinden veel agrarische activiteiten en verkeersbewegingen plaats. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een stille landelijke omgeving. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Incidentele bedrijfssituatie
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat laden en lossen noodzakelijkerwijs in de nacht moet plaatsvinden. Er blijkt nergens uit dat dit een harde eis van de slachterijen is. Voorts valt niet in te zien dat geen gebruik wordt gemaakt van de in de zienswijze weergegeven alternatieve ontsluitingsroute. Onduidelijk is hoe verweerder de maatregelen die zijn voorgeschreven om geluidoverlast in de nacht te beperken gaat handhaven, indien chauffeurs zich niet houden aan de borden “langzaam rijden” en de verplichting tot het uitschakelen van de achteruitrijsignalering.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de incidentele bedrijfssituatie betreft het laden en lossen van vleeskuikens in de nachtperiode en het laden en afvoeren van mest, maximaal 12 keer per jaar. In de incidentele bedrijfssituatie kan in de nachtperiode op één woning niet worden voldaan aan normstellingen voor het gemiddelde en het maximale geluidniveau. Gelet op het geringe aantal malen per jaar dat deze activiteit(en) plaatsvinden, de noodzaak van deze activiteiten voor de bedrijfsvoering en het feit dat de kosten die met het treffen van maatregelen zijn gemoeid, niet in verhouding staan tot de baten, vindt verweerder het aanvaardbaar dat er voor deze incidentele situatie een hogere geluidnorm wordt gesteld. Om bedrijfspraktische overwegingen dienen de dieren ’s-nachts te worden geladen, omdat de dieren in de nacht rustiger zijn. Overeenkomstig de Handreiking is in de voorschriften een registratie en meldingsverplichting opgenomen.
8.2.
De rechtbank overweegt dat eiser zijn betwisting dat het in de bedrijfstak van het bedrijf van vergunninghoudster noodzakelijk is dat pluimvee ’s-nachts wordt geladen, niet heeft onderbouwd. Daar staat tegenover dat verweerder heeft gesteld dat dit in de branche gebruikelijk is en wordt voorgeschreven omdat de op te laden dieren dan rustiger zijn. De rechtbank komt dit laatste niet onaannemelijk voor. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in de omgevingsvergunning opgenomen voorschriften ter voorkoming van geluidsoverlast tijdens het laden en lossen van dieren voorts concrete, handhaafbare voorschriften. Of iemand wel of niet langzaam rijdt is waarneembaar en datzelfde geldt voor de achteruitrijsignalering. Voorts is in vergunningvoorschrift 2.1.7.6.1 opgenomen dat binnen drie maanden nadat de inrichting (gedeeltelijk) in overeenstemming met de vergunning in werking is gebracht, door vergunninghoudster door middel van een akoestisch onderzoek wordt aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften van deze vergunning wordt voldaan ter plaatse van de woning van eiser, hetgeen een extra waarborg is.
Bronvermogen
9. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder niet is uitgegaan van het juiste bronvermogen van de ventilatiesystemen.
9.1.
Uit het rapport ‘Geluidmeting industrielawaai, ventilatie stallen [adres]’ van M&A van 8 maart 2017, blijkt dat bij de geluidsmeting is vastgesteld dat de gemeten waarden van de bronvermogens voor de ventilatiesystemen van stallen A tot en met D over het algemeen lager zijn dan de in het akoestisch model behorende bij de omgevingsaanvraag gehanteerde bronvermogens. Geconcludeerd is daarom dat de in voornoemd akoestisch onderzoek gepresenteerde immissieniveaus als reëel kunnen worden beschouwd. Eiser heeft deze geluidmetingen niet met een tegenmeting weerlegd, noch heeft hij gemotiveerd betwist waarom verweerder niet uit mocht gaan van het door hem gehanteerde bronvermogen. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit niet onderbouwde betoog van eiser faalt.
Geluidstrillingen
10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen onderzoek naar trillinghinder heeft verricht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillinggevoelige bestemmingen geen trillinghinder te verwachten is. Een onderzoek naar trillingen acht verweerder daarom niet nodig.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat onweersproken is dat er thans geen sprake is van trillinghinder. Het betreft een reeds langer bestaand en vergund bedrijf met geluidstechnisch dezelfde activiteiten als bij het bestreden besluit vergund. Ter zitting heeft ir. W.A. van Aerle desgevraagd toegelicht dat de enige bron van trillinghinder vrachtwagens zouden kunnen zijn. Vanuit de inrichting kan geen sprake zijn van trilling. Voorts maken de vrachtwagens bij het nachtelijk laden gebruik van inrit 2 en staan zij niet stil bij eisers huis. Bij een stilstaande vrachtwagen is sprake van geluiddruk, maar niet van trillingen, aldus Van Aerle. In de aanvulling van M&A van 29 maart 2017 is opgenomen dat trillinghinder in het kader van het akoestisch onderzoek niet is meegenomen, omdat dit geen onderdeel vormt van geluid, maar een discipline op zich is. De rechtbank overweegt dat de toelichting van Van Aerle en de aanvulling van M&A niet met een contra-expertise zijn weersproken. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende grond voor een onderzoek naar trillingen. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet, waarbij de rechtbank volledigheidshalve nog opmerkt dat verweerder geen voorschriften over parkeren op de openbare weg mag opnemen in de omgevingsvergunning, maar enkel voorschriften betreffende de inrichting.
Geluidslekken
11. Eiser is van mening dat verweerder niet is ingegaan op het in de zienswijze genoemde aspect “geluidslekken”. Deze ontstaan volgens eiser doordat de te plaatsen geluidschermen worden onderbroken door inritten.
11.1.
Ten aanzien van de gestelde geluidslekken stelt verweerder dat uit het akoestisch rapport en de aanvraag blijkt dat de inritten zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek. Hierin is vermeld dat de geluidbelasting “met wal en inritten [is] berekend”.
11.2.
De rechtbank overweegt dat uit het rapport ‘Akoestisch onderzoek Omgevingsvergunning [adres]’ van M&A van 19 mei 2016 blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van woningen van derden, overal wordt voldaan aan de geluidnormering van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus. Hierbij is rekening gehouden met een geluidswal of -scherm met een lengte van 12 meter en een hoogte van 2 meter langs de erfverharding. Uit de stukken blijkt dat dit geluidsscherm wordt opgericht tussen de inritten 2 en 3, zodat eventuele geluidslekken geacht moeten worden in het onderzoek verdisconteerd te zijn. Het betoog slaagt niet.
Verharding
12. Eiser is het niet eens met het vergunningvoorschrift waarin is opgenomen dat inrit 3 mag worden verhard met halfopen verharding. Dit dient, vanwege de stofoverlast, een gesloten verharding te zijn.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat ter zitting onweersproken door verweerder en vergunninghoudster is verklaard dat inrit 3 is afgesloten door obstakels en dus niet meer gebruikt kan worden, zodat deze beroepsgrond feitelijk geen doel meer kan treffen. Voorts heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd dat niet te onderschatten stofoverlast optreedt bij een halfopen verharding. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aannemelijk is dat vrachtwagens met lage snelheid van de inrit gebruik dienen te maken. Het betoog faalt ook hierom.
Gezondheid
13. In beroep heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juni 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:3384), waarin het rapport “Geurhinder van veehouderij nader onderzocht: meer hinder dan de handreiking Wgv doet vermoeden”, van de GGD van 23 maart 2015 centraal stond. In deze uitspraak heeft de rechtbank dit rapport als deskundigenrapport aangemerkt. Verweerder heeft dit rapport dus niet zonder meer ter zijde kunnen schuiven. Dat zelfde geldt voor het recente(re) rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) van 16 juni 2017.
13.1.
De rechtbank overweegt dat niet is betwist dat blijkens de toetsing luchtkwaliteit fijnstof, voor zowel de PM10 en PM2,5 bij alle onderzochte woningen (inclusief eisers woning), wordt voldaan aan de in de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden. Tevens is niet betwist dat de aanvraag, gelet op ammoniak, voldoet aan de wettelijke eisen. Er is een afname in ammoniak- en fijnstofemissie op bedrijfsniveau. De dieren worden inpandig gehouden, er is een kadaver aanbiedplaats, een hygiënesluis en adequate ongediertebestrijding, waardoor vergunninghoudster voldoende hygiëne maatregelen neemt. In de voorschriften bij de omgevingsvergunning heeft verweerder een aantal voorzieningen en maatregelen opgenomen die verspreiding van fijnstof en endotoxinen moeten tegen gaan.
Uit het in beroep aangehaalde rapport van het RIVM blijkt dat mensen die tot 1 kilometer afstand wonen tot pluimveehouderijen vaker een longontsteking krijgen en dat deze waarschijnlijk worden veroorzaakt door fijnstof en endotoxinen. Eiser heeft echter niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting niet zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1771). Ook deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
14. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en J.M.E. Kessels, leden, in aanwezigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 oktober 2018

Rechtsmiddel

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.