Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2016 in de zaak tussen
[bedrijf], te [vestigingsplaats] , (vergunninghouder), gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum.
Procesverloop
Overwegingen
9 dekberen (voorheen 8), 396 kraamzeugen, 7376 gespeende biggen (voorheen 5264), 660 vleesvarkens en 44 runderen worden gehouden.
1,5 hectare bedraagt en is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan
12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
De StAB heeft de eerste vraag bevestigend beantwoord. Het GGD-onderzoek geeft aanleiding om in de gemeente Reusel-De Mierden van een andere blootstellingsresponsrelatie uit te gaan dan die in tabel A (achtergrondbelasting) in bijlage 6 van de Handreiking is opgenomen. Uit het GGD-onderzoek volgt namelijk dat bij dezelfde geurbelasting een veel hogere kans op geurhinder bestaat. De StAB heeft aangegeven dat de GGD sinds het voorjaar van 2015 gemeenten adviseert om uit te gaan van de nieuwe inzichten. In twee vervolgonderzoeken, mede naar aanleiding van een tussenadvies van de Bestuurlijke werkgroep evaluatie regelgeving geurhinder van 16 juni 2015, van enerzijds het Iras instituut van juli 2015 en anderzijds het RIVM van september 2015, wordt geen afstand genomen van het GGD-onderzoek. De StAB verwijst in dit verband naar een vervolgonderzoek van het Iras instituut van juli 2015 en de Oplegnotitie van het RIVM van 30 september 2015 (Oplegnotitie). In beide onderzoeken wordt ingegaan op de verschillen tussen het GGD-onderzoek en het onderzoek van 2001 waarop de Handreiking is gebaseerd. De StAB heeft voorts gewezen op het RIVM-Rapport 2015-0106 van 12 november 2015 (RIVM rapport), waarin het RIVM adviseert gebruik te maken van de dosis-effectrelaties uit het GGD-onderzoek omdat dit onderzoek het meest recente beeld geeft.
In de toelichting op de VR 2014 is het volgende vermeld: “De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur en voor fijnstof op het ontstaan van nieuwe overschrijdingen in een gebied, maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur en fijn stof op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend. Wij wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken.”
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.497,20.