ECLI:NL:RBLIM:2017:9775

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2032 e.a.
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoorplicht en zorgvuldigheid in WOZ-bezwaarschriftenprocedure

Op 29 september 2017 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een cluster van ongeveer 200 belastingzaken met betrekking tot de WOZ-waarde van onroerende zaken voor het jaar 2017. De rechtbank oordeelde dat de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg (BsGW) onzorgvuldig had gehandeld door de bezwaarmakers niet te horen, ondanks hun verzoek daartoe. De gemachtigde van de eisers had aangegeven dat de hoorzittingen op een te korte termijn waren gepland, waardoor een zorgvuldige voorbereiding onmogelijk was. De rechtbank vernietigde de besluiten van BsGW en droeg hen op om de bezwaarmakers alsnog te horen en nieuwe besluiten te nemen.

De rechtbank benadrukte dat het horen van bezwaarmakers een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat er geen omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de eisers niet gehoord werden. De rechtbank concludeerde dat de handelwijze van BsGW niet voldeed aan de eisen van een redelijk en zorgvuldig handelend bestuursorgaan. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en BsGW opgedragen om de bezwaarmakers opnieuw te horen en de besluiten te heroverwegen. Tevens werd BsGW veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan de eisers.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak van zorgvuldigheid en het horen van betrokkenen in bestuursrechtelijke procedures onderstreept. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de inrichting van het hoorproces moet worden afgestemd op de belangen van zowel de eisers als de verweerder, en dat een eenzijdige benadering niet acceptabel is. De uitspraak kan gevolgen hebben voor de manier waarop bestuursorganen in de toekomst omgaan met hoorzittingen in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE
17/1757
17/1876 t/m 17/1882
17/1884
17/1887 t/m 17/1889
17/1891
17/1893
17/1894
17/1896 t/m 17/1901
17/1903 t/m 17/1919
17/1925
17/1928
17/1930
17/1932 t/m 17/1934
17/1936 t/m 17/1941
17/1943 t/m 17/1945
17/1971 t/m 17/1974
17/1976 t/m 17/1978
17/1995 t/m 17/1997
17/2032 t/m 2172

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van

29 september 2017 in de zaken tussen

[eiser] en anderen (zie bijgevoegd overzicht), eisers

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Venlo en anderen(zie bijgevoegd overzicht), verweerders (hierna in enkelvoud aan te duiden).
Zitting hebben:
mr. F.H. Machiels, voorzitter,
mr. R.M.M. Kleijkers en mr. N.J.J. Derks-Voncken, leden
mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde 1] , bijgestaan door [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] . Drs. J.G.A.W. Willemsen, zijnde de heffingsambtenaar, is verschenen, bijgestaan door mr. M. Hilkens, A. van Bockel, P. Jonkers en H. Engelen.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek mondeling uitspraak gedaan en partijen meegedeeld dat tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een bedrag van in totaal € 2.227,50 dient te vergoeden als vergoeding voor de proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in beroep;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan eisers, zoals weergegeven in het bijgevoegde overzicht, te vergoeden.

Gronden van de beslissing

1. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de waardes van de onroerende zaken van eisers, zoals opgenomen in bijgevoegd overzicht, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet woz) per waardepeildatum 1 januari 2016 gehandhaafd.
2. Eisers hebben zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat verweerder hen, ondanks hun verzoek daartoe, ten onrechte niet heeft gehoord. In een aantal zaken van eisers is dit het enige standpunt geweest. In andere zaken is daarnaast nog aangevoerd dat de vastgestelde waarde te hoog is. In een deel van de laatstbedoelde zaken zijn ook nog nadere stukken, soms nog op de dag van de zitting, ter onderbouwing van dat standpunt ontvangen.
3. De rechtbank stelt voorop dat het horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 30 van de Wet woz en artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. De jurisprudentie is daarover helder. Daaraan doet niet af dat een bezwaarschrift reeds een motivering dient te bevatten. Alleen in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen kan van het horen van eisers worden afgezien. De rechtbank stelt vast dat geen van die gevallen zich hier voordoet. Vast staat ook dat eisers verzocht hebben om te worden gehoord zoals is vereist bij een bezwaarschriftprocedure in het belastingrecht.
4. Vervolgens overweegt de rechtbank dat de inrichting van de wijze van dat horen in het belastingrecht op meerdere manieren kan geschieden. Dit dient echter wel op zodanige wijze te geschieden dat zowel de belangen van eisers als de belangen van verweerder tot hun recht komen en recht wordt gedaan aan de bedoeling van een hoorzitting. Daarbij is ook een verschil in inrichting van dat hoorproces denkbaar voor zaken waarin een belastingplichtige procedeert zonder een gemachtigde en voor zaken waarin door een en dezelfde gemachtigde een veelvoud aan bezwaren namens verschillende eisers is ingediend.
Verweerder heeft er blijkens het verweerschrift voor gekozen een zodanig onderscheid niet te maken tussen zaken waarin wel of geen rechtsbijstandverlener optreedt, maar er is natuurlijk in de praktijk wel een zodanig onderscheid, zeker in het geval een gemachtigde een veelvoud aan zaken heeft ingediend.
Een afhandeling van die bezwaarschriften binnen de uit wet-, regelgeving en jurisprudentie voortvloeiende termijnen is daarbij uiteraard een van die te wegen belangen.
5. Verweerder heeft het hoorproces in onder meer de bij deze zitting aan de rechtbank voorliggende beroepen aldus ingericht dat de gemachtigde van eisers voor het horen in 255 zaken de keuze is gegeven uit twee dagen (17 mei of 31 mei 2017). Dit is gebeurd bij brief van 26 april 2017. Verder heeft verweerder in die brief aangegeven de hoorzittingen in alle door de gemachtigde ingediende bezwaren op dezelfde dag te willen laten plaatsvinden. Het horen zou dan op die dag plaatsvinden in 5 groepen van 51, waarbij alle 5 teams die dit horen zouden gaan doen gelijktijdig met horen zouden starten. Die opzet betekent dat de gemachtigde ook ten minste 5 personen gelijktijdig voor dat horen ter beschikking zou moeten hebben. Op 31 mei 2017 heeft in 34 zaken een hoorzitting plaatsgevonden. In de overige zaken heeft geen hoorzitting plaatsgevonden.
6. Ter zitting is vastgesteld dat deze inrichting van het hoorproces afwijkt van de wijze waarop dat in eerdere jaren heeft plaatsgevonden. Ook is vastgesteld dat over deze wijziging in de werkwijze niet vooraf overleg heeft plaatsgevonden. De gemachtigde van eisers heeft in zijn brief van 26 april 2017 aangegeven dat de voorgestelde werkwijze in combinatie met de korte termijn, het totaal aantal zaken, de in die zaken nog te verrichten werkzaamheden en het feit dat er door medewerkers van zijn kantoor ook nog andere zaken te behartigen waren, maakt dat hij de hoorzittingen niet voldoende zorgvuldig kan voorbereiden. Verder is aangegeven dat hij rekening houdt met de wens van verweerder om de afdoening van de bezwaarschriften te bespoedigen en ook dat hij geen beroep zal doen op (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn.
7. Verweerder heeft hierop niet gereageerd door in overleg te treden, maar heeft vastgehouden aan de door hem aangegeven werkwijze. Ter zitting is door de gemachtigden van verweerder desgevraagd bevestigd dat er geen mondeling overleg heeft plaatsgevonden en er in feite alleen is gecorrespondeerd tussen verweerder en de gemachtigde van eisers onder verwijzing naar de overgelegde stukken. Uit die brieven blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet van overleg. Nergens blijkt uit de reacties van verweerder dat daarbij ook de belangen van de gemachtigde van eisers en de door hem vertegenwoordigde belanghebbenden zijn gewogen. Veeleer lijkt het er op dat verweerder deze werkwijze heeft bedacht, zoals eerder al is overwogen, zonder enig overleg, en daarvan niet wenste af te wijken, ook niet nadat daarom bij herhaling is gevraagd. Dat de jaarlijkse herwaarderingsronde een massaal gebeuren is, geldt ook niet alleen voor verweerder, maar ook voor andere bij dat proces betrokkenen en daarbij dient naar dezerzijds oordeel dan ook niet eenzijdig naar de belangen van verweerder te worden gekeken. Van een doorslaggevend belang aan de zijde van verweerder om in die bedachte werkwijze zo star te volharden, is de rechtbank ook niet gebleken. De verwijzing naar de wens de afhandeling te bespoedigen ten opzichte van andere belastingjaren is in elk geval niet een zodanig doorslaggevend belang nu de gemachtigde van eisers immers heeft aangegeven daarover juist mede in overleg te willen treden. Dat de gemachtigde van eisers de bezwaarschriften gemotiveerd heeft en derhalve verwacht mocht worden dat deze inrichting niet op problemen zou stuiten, miskent ook dat het voorhanden zijn van een motivering niet betekent dat de inhoudelijke behandeling van bezwaarschriften op een hoorzitting niet nog extra voorbereiding vraagt, al dan niet in het kader van het inbrengen van andere gronden. Ook hier speelt de massaliteit van de jaarlijkse herwaarderingsronde een rol.
8. De rechtbank kan niet tot een andere conclusie komen dan dat de handelwijze van verweerder bij de inrichting van het horen in de bij deze zitting aan de rechtbank voorliggende beroepen zich niet verdraagt met wat van een redelijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht bij een zorgvuldige voorbereiding van een volledige heroverweging in bezwaar. De rechtbank is tot die conclusie gekomen op grond van de volgende aspecten:
  • het ontbreken van enig vooroverleg over de gewijzigde inrichting van het hoorproces;
  • het ondanks verzoeken daartoe ook na de indiening van de bezwaarschriften niet open staan voor enige vorm van overleg;
  • de hele korte termijn waarop van de gemachtigde vervolgens verwacht werd 255 bezwaarschriften toe te lichten, in een bovendien strak voorgeschreven format;
  • het ontbreken van een evenwichtige afweging van belangen bij de gemaakte keuze voor die inrichting en het volharden in het handhaven daarvan ondanks het naar voren brengen van legitieme bezwaren die van dien aard zijn dat een redelijk en zorgvuldig handelend bestuursorgaan die tenminste in zijn afwegingen dient te betrekken.
9. Uit de beroepschriften blijkt ook niet dat er tussen verweerder en eisers overeenstemming is over de van belang zijnde feiten (inhoud, onderhoud, kwaliteit en objectafbakening zijn met name genoemd) en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de waardes van de onroerende zaken. Verweerder is ook niet volledig aan de grieven van eisers tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat eisers niet zijn benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt reeds mee dat de uitspraken op het bezwaar niet in stand kunnen worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114). De rechtbank maakt hierbij geen verschil tussen de zaken waarin wel een onderbouwing van de door eisers voorgestane waarde in beroep is ingediend en waarin dat niet is gebeurd omdat in alle zaken niet is gebleken van zodanige overeenstemming. Ook in het principiële karakter van de hier spelende discussie tussen partijen over wat wel en niet is toegestaan bij de inrichting van de procedure van het horen ziet de rechtbank aanleiding geen gebruik te maken van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank merkt in dit verband op dat zij om die reden ook voorafgaande aan de zitting reeds uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven enkel dit principiële punt ter zitting te willen behandelen en de indiening van stukken ook tot dit onderwerp te beperken.
10. Vervolgens heeft de rechtbank de keuze om de zaak terug te wijzen naar verweerder, met opdracht eisers alsnog volgens de regels te horen, dan wel zelf in de zaak te voorzien op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
Dit laatste is aangewezen indien de rechtbank tot het oordeel komt dat eisers ook zonder dat zij opnieuw in de bezwaarfase worden gehoord, in het gelijk moeten worden gesteld dan wel indien eisers de rechtbank hebben verzocht zelf in de zaken te voorzien. Hoewel is verzocht om in enkele zaken zelf te voorzien, zal de rechtbank hiertoe in die zaken, noch in de overige zaken overgaan. Gelet op het ontbreken van de benodigde informatie over feiten (inhoud, onderhoud, kwaliteit en objectafbakening) kan door de rechtbank immers niet worden beoordeeld of eisers ook zonder dat zij opnieuw in de bezwaarfase worden gehoord, in het gelijk moeten worden gesteld. De rechtbank zal de zaken daarom terugwijzen naar verweerder.
11. Aangezien de beroepen gegrond zijn bevonden, dient verweerder het door eisers in deze samenhangende zaken in de hoofdzaak met procedurenummer AWB 17/2032 betaalde griffierecht ad € 333,= te vergoeden. Voor de zaken volgens het bijgevoegde overzicht waarin apart een griffierecht is geheven, dient verweerder dit aan de betreffende eisers te vergoeden. In het bijgevoegde overzicht zijn de zaaknummers waarin afzonderlijk griffierecht is geheven, alsmede de geheven bedragen opgenomen, evenals de zaken waarin geen griffierecht is geheven.
12. Namens eisers is verzocht om de kosten voor de verleende rechtsbijstand in beroep niet te baseren op het in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) neergelegde forfaitaire systeem, maar een integrale proceskostenveroordeling toe te kennen, gebaseerd op het aantal manuren dat de gemachtigden van eisers aan de beroepen hebben besteed.
13. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan de rechter “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten toekennen. Daarvoor kan onder meer aanleiding bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd (zie hiertoe onder meer het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8952). Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Hier is immers sprake van een verschil van mening over hoe op een zorgvuldige wijze de voorbereiding van besluitvorming op een bezwaarschrift dient plaats te vinden, hetgeen iets anders is dan dat verweerder bewust een onjuist standpunt handhaaft, bijvoorbeeld over de WOZ waarde. Andere bijzondere omstandigheden acht de rechtbank evenmin aanwezig. Ook het aantal zaken ziet de rechtbank niet als een zodanige bijzondere omstandigheid.
14. Toepassing van het forfaitaire systeem betekent het volgende. De rechtbank onderscheidt twee clusters, de zaken waarin enkel de wijze van het horen in geschil is (cluster 1) en de zaken waarin behalve dat punt ook als inhoudelijk argument naar voren is gebracht dat de door verweerder bepaalde waarde te hoog (cluster 2). In cluster 1 is één beroepschrift ingediend. In cluster 2 zijn allemaal aparte beroepschriften ingediend. De in beide clusters ingediende beroepschriften merkt de rechtbank aan als samenhangend. Dat betekent dat zij voor de ingediende beroepschriften in ieder cluster 1 punt toekent. Dat in cluster 2 separate beroepschriften zijn ingediend maakt dit niet anders. Voor de behandeling ter zitting kent zij 1 punt toe omdat die behandeling voor alle zaken dezelfde voorbereiding heeft gevraagd, nu de rechtbank op voorhand heeft aangegeven dat de behandeling ter zitting enkel betrekking zou hebben op het geschil over het horen in bezwaar. De zwaarte van de zaken in de beide clusters bepaalt de rechtbank op 1, gemiddeld. Dat het geschil door beide partijen als principieel is aangemerkt, maakt niet dat de zwaarte daarom hoger is.
Aangezien het aantal zaken in beide clusters meer dan 4 bedraagt, is een factor 1,5 van toepassing. De waarde per punt is € 495,=.
Voor cluster 1 bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve:
(1 + 0,5) x 1 x 1,5 x 495 = € 1.113,75.
Voor cluster 2 bedraagt die eveneens:
(1 + 0,5) x 1 x 1,5 x 495 = € 1.113,75.
15. Het meer of anders gevorderde wijst de rechtbank af.
16. De rechtbank komt niet toe aan de vraag of er reden is voor toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar nu een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de aanslagen gehandhaafd worden opnieuw dient plaats te vinden. Nu verweerder de bezwaren van eisers ongegrond heeft bevonden, komt de rechtbank reeds om die reden evenmin toe aan een beoordeling van het standpunt van eisers dat vergoeding van de proceskosten in bezwaar dient plaats te vinden aan de gemachtigde in plaats van aan de afzonderlijke eisers. Voor wat betreft de proceskostenveroordeling in beroep geldt voor de rechtbank dat betaling van proceskosten van de ene partij door een andere partij aan de rechtsbijstandsverlener ingevolge het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb enkel aan de orde is in het geval van een toevoeging. Zodanige toevoeging is er in de onderhavige beroepszaken niet.
17. De rechtbank overweegt tot slot nog het volgende. Na de behandeling ter zitting en het doen van de uitspraak is gebleken dat er in de zaak met procedurenummer ROE 17/1977 uitspraak is gedaan, terwijl er op dezelfde dag een intrekking van dat beroep is ontvangen. Door de gemachtigde van eisers is ter zitting hiervan geen gewag van gemaakt. Partijen hebben ter zitting desgevraagd zelfs uitdrukkelijk bevestigd dat de rechtbank mocht uitgaan van de eerder besproken lijsten en dat deze juist waren. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte uitspraak in die zaak heeft gedaan en dat niet zou hebben gedaan als zij kennis had gehad van deze intrekking. Niet gezegd kan echter worden dat dit moet worden aangemerkt als een kennelijke misslag zodat rectificatie van de uitspraak niet is aangewezen. Herziening van een uitspraak behoort vervolgens nog tot de mogelijkheden als wordt voldaan aan alle voorwaarden van het bepaalde in artikel 8:119 van de Awb. De rechtbank laat het aan partijen over hoe zij met deze ten aanzien van die zaak ten onrechte gedane uitspraak willen omgaan nu de gevolgen daarvan overzienbaar zijn en ook praktisch opgelost kunnen worden.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier de voorzitter
mr. D.D.R.H. Lechanteur mr. F.H. Machiels
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 oktober 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.