5.[eiser 13 en] [eiser 14] , wonend te Stein,
hierna te noemen: eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder.
Bij besluit van 12 december 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder – voor zover hier van belang – aan Ontwikkelingsmaatschappij KIBO B.V. (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een winkelpand met 24 appartementen op de percelen gelegen aan het [Straatnaam 1] [diverse nummers] te Stein.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voor eisers sub 1 heeft ing. P.J.M. Meertens, werkzaam bij Meertens Vastgoed B.V. te Roermond, zich als gemachtigde gesteld; voor eisers sub 2, 3 en 4 heeft mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, zich als gemachtigde gesteld en voor eisers sub 5 mr. M. Ouarani, advocaat te Maastricht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de rechtbank vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Eisers sub 1 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en mede-gemachtigde M.G. Rosenbrand. Eisers sub 2 en sub 3 zijn verschenen, bijgestaan door mr. D.N. Lavain als waarnemer van hun gemachtigde. Van eisers sub 5 is [eiser 14] verschenen, bijgestaan door haar zoon [naam 1] en haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.B.M. Lemmens en ing. J.Th.J.A. van de Pol, beiden werkzaam bij de gemeente.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.J.M. Smeets en mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven, gehoord.
1. In oktober 2009 is het winkelcentrum van Stein afgebrand. In september 2013 heeft de raad van de gemeente Stein het bestemmingsplan ‘Kern Stein’ vastgesteld, dat onder meer de realisering van een nieuw winkelcentrum, een multifunctioneel centrum en de bouw van (zorg)appartementen mogelijk maakt. Dit bestemmingsplan is onherroepelijk.
2. Het totale centrumplan wordt gefaseerd uitgevoerd. Daartoe is bij besluit van 31 oktober 2014 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een winkelcentrum met 46 appartementen (fase 1). De beroepen tegen dit besluit zijn door deze rechtbank bij uitspraak van 13 mei 2015(ECLI:NL:RBLIM:2015:4084)deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. Dit oordeel is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bevestigd in haar uitspraak van 24 februari 2016(ECLI:NL:RVS:2016:492). 3. Het thans in geding zijnde bouwplan voor fase 2 voorziet in de bouw van winkelruimte (1.391 m² bruto vloeroppervlak voor een discountsupermarkt, twee commerciële ruimtes voor horeca en detailhandel, 367 m² bruto vloeroppervlak) en 24 appartementen. Het plan is in strijd met de geldende bestemmingsplanregels voor zover het betreft de toegestane bedrijfsvloeroppervlakte voor een (tweede) supermarkt die deels is gesitueerd buiten het vigerende bestemmingsvlak. Voor zover het betreft de appartementen is er strijd met de toegestane bouwhoogte.
4. Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Ten behoeve van het bouwplan is de ruimtelijke onderbouwing ‘Afwijking Centrum Stein 3’ van 12 december 2016 opgesteld.
5. Verweerder en vergunninghoudster hebben zich op het standpunt gesteld dat enkele eisers niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende, voornamelijk op grond van het zicht- en afstandscriterium, waarbij – naar opgave van verweerder – sprake is van afstanden tot de geprojecteerde nieuwbouw van 200 tot 235 meter en 3 km; deze laatste afstand betreft [eiser 2] te Elsloo.
6. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
7. Zoals door de Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016(ECLI:NL: RVS:2016:737)moet, wil er sprake zijn van belanghebbendheid als hiervoor bedoeld, aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. In haar uitspraak van 23 augustus 2017(ECLI:NL:RVS:2017:2271)heeft de Afdeling een nadere invulling van het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ gegeven en daartoe onder meer overwogen dat uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit (zoals een bestemmingsplan of een vergunning) toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. 8. De rechtbank stelt vast dat direct rondom het nieuwe winkelcentrum (fase 1 en 2) op grond van het inrichtingsplan voor de openbare ruimte 462 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Ten behoeve van het bouwplan en het inrichtingsplan heeft vergunninghoudster advies gevraagd inzake parkeervoorzieningen bij het centrumgebied na afronding van fase 2. Daartoe is door ir. Sj. Stienstra, werkzaam bij Adviesbureau stedelijk verkeer bv te Heiloo, een rapport, gedateerd mei 2016, opgesteld. Stienstra heeft in zijn rapport voor het piekmoment op de zaterdag een tekort berekend van 56 parkeerplaatsen en heeft gesteld dat de parkeercapaciteit in omliggende (woon-)straten als overloopcapaciteit kan worden ingezet. De woningen dan wel detailhandelszaken van de eisers waarvan verweerder stelt dat zij geen belanghebbende zijn, zijn deels gelegen in die door Stienstra als overloopgebied benoemde straten dan wel in de Valderstraat die direct aansluit aan het centrumgebied en daardoor, naar het oordeel van de rechtbank, effecten van het bestreden besluit (ten aanzien van parkeren) kunnen ondervinden. In zoverre kan dan ook niet gezegd worden dat deze eisers geen gevolgen van enige betekenis van het bestreden besluit ondervinden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eisers niet als belanghebbenden aan te merken.
9. Dat ligt enkel anders ten aanzien van [eiser 2] te Elsloo, gelegen op een afstand van ongeveer 3 km. De rechtbank acht deze eiser geen belanghebbende bij het bestreden besluit en zal zijn beroep op die grond niet-ontvankelijk verklaren.
10. Ingevolge artikel 6:13 van Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
11. De rechtbank stelt vast dat [eiser 14] geen zienswijze heeft ingediend (of ondertekend) tegen het ontwerp van het bestreden besluit. Dat betekent dat de rechtbank haar beroep op die grond niet-ontvankelijk zal verklaren.
12. Voor zover in de volgende overwegingen sprake is van eisers, worden daarmee de ontvankelijk te achten eisers bedoeld.
13. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
14. Het bouwplan voorziet mede in nieuwbouw van 24 appartementen die zonder de thans in geding zijnde omgevingsvergunning voor het afwijken van de geldende bestemmingsplanregels met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte niet gerealiseerd kunnen worden. Gelet hier op is de rechtbank, anders dan eisers, van oordeel dat de Chw derhalve van toepassing is op de in geding zijnde omgevingsvergunning voor het gehele bouwplan; verwezen zij in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013
(ECLI:NL: RVS:2013:CA3631).
15. Ter zitting is van de zijde van eisers sub 2, 3 en 4 nog aangevoerd dat uit de parlementaire geschiedenis van de Chw volgt dat deze wet slechts toepassing behoort te krijgen als er voor wat betreft het aantal woningen van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
16. In artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, is bepaald dat (afdeling 2 van) de Chw van toepassing is op
alle besluiten diekrachtens enig wettelijk voorschrift
zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijkingvan de in bijlage I van deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. In bijlage I is als categorie aangewezen, voor zover hier van belang: verwezenlijking van werken en gebieden krachtens een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied. De rechtbank is van oordeel dat hieruit voortvloeit dat de Chw niet alleen van toepassing is op een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan voor zover het betreft de verwezenlijking van de bouw van meer dan 11 woningen, maar ook op een omgevingsvergunning op diezelfde titel, als hier in geding,
ten behoeve vande verwezenlijking van de bouw van meer dan 11 woningen.
De hiertegen gerichte gronden slagen daarom niet.
17. Eisers – met uitzondering van eisers sub 1 – hebben voorts betoogd dat de bekendmaking van het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het van toepassing zijn van de Chw, niet volledig en niet voldoende duidelijk is geweest.
18. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt, indien tegen het besluit beroep openstaat, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:
a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;
b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en
c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
19. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit vermeldt dat en waarom de Chw van toepassing is. Onder het kopje ‘Procedure’ is vervolgens opgenomen dat de gevolgen hiervan zijn beschreven in artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, maar wat die gevolgen zijn, wordt niet benoemd. Voorts is onder de kopjes ‘Rechtsbescherming’ en ‘Bekendmaking’ in en bij het bestreden besluit niet vermeld dat de beroepsgronden in het beroepschrift (moeten) worden opgenomen en na de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Nu niet is gebleken dat eisers hierdoor zijn benadeeld, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren en het bestreden besluit in stand te laten. Gelet op de aard van dit gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding hierom tot een proceskostenveroordeling over te gaan. Wel ziet zij hierin aanleiding om in de zaken waarin op dit gebrek is gewezen (17/289, 17/291, 17/292 en 17/293) te bepalen dat verweerder het griffierecht vergoedt.
21. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
22. Met het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
23. Voor zover eisers in hun onderscheiden beroepen hebben aangevoerd dat:
- ten onrechte is nagelaten advies in te winnen bij de provincie, het waterschap en de leidingbeheerder;
- ten onrechte is nagelaten een recent flora- en faunarapport op te doen stellen;
- geluidsnormen ontbreken op de verbeelding van het plan;
- de hogere grenswaarden ten behoeve van de te realiseren 24 woningen niet correct zijn vastgesteld;
- onderzoeken ten aanzien van water, bodem en milieu in twijfel worden getrokken; en
- sprake is van ongeoorloofde staatssteun,
is de rechtbank van oordeel dat artikel 8:69a van de Awb in het onderhavige geval aan vernietiging van het bestreden besluit op deze gronden in de weg staat omdat deze betogen niet strekken tot bescherming van het belang waarin eisers als eigenaar/bewoner/detaillist dreigen te worden geschaad.
24. Van de kant van eisers is nog aangevoerd dat de werking van het relativiteitsvereiste vanwege het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel gecorrigeerd moet worden, overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016(ECLI:NL:RVS:2016:732). Deze correctie houdt in dat de schending van een wettelijke norm die niet strekt ter bescherming van de belangen van een belanghebbende, kan bijdragen tot het oordeel dat een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die wel strekt tot de bescherming van de belangen van de belanghebbende is geschonden. Eisers hebben betoogd dat de inhoud en strekking van het bestemmingsplan ‘Kern Stein’ bij hen die verwachtingen heeft gevestigd en achten het in strijd met die gewekte verwachtingen en met de rechtszekerheid dat van dit recente bestemmingsplan dat met zoveel waarborgen tot stand is gekomen, wordt afgeweken. 25. Eisers hebben echter naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat bij hen concrete verwachtingen zijn gewekt dat zij zouden worden beschermd door de normen waarop zij met deze gronden een beroep doen. Voor honorering is het noodzakelijk dat door het bevoegde orgaan ten opzichte van eisers concrete verwachtingen zijn gewekt dat zij door de aard, inhoud en strekking van het bestemmingsplan zouden worden beschermd. Een
– rechtmatige – afwijking van een bestemmingsplan op grond van een in de wet voorziene titel, als hier aan de orde, kan niet als schending van het bestemmingsplan of schending van het vertrouwen daarin worden gezien. De hiervoor genoemde beroepsgronden treffen daarom geen doel.
26. Eisers hebben aangevoerd dat een verklaring van geen bedenkingen had moeten worden gevraagd en dat het achterwege laten daarvan niet kon worden gebaseerd op het besluit van 9 juni 2011 van de raad van verweerders gemeente. Dit besluit is gedateerd en te algemeen van karakter en mocht daarom wegens strijd met de rechtszekerheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
27. Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
28. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen, zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 mei 2015(ECLI:NL:RVS:2015:1655), bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing van categorieën gevallen en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent evenwel niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of nauwelijks nog onderscheidende betekenis meer valt toe te kennen; een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig. 29. Bij het hiervoor genoemde besluit van 9 juni 2011 heeft de gemeenteraad bepaald dat geen verklaring van geen bedenkingen is vereist in bepaalde, concreet omschreven categorieën van gevallen. De in dat besluit vermelde criteria die zijn opgenomen ter omschrijving van de bedoelde categorieën van gevallen zijn, anders dan eisers betogen, niet dermate ruim en algemeen dat, gelet op de reikwijdte daarvan, verweerder als bevoegd bestuursorgaan in wezen de vrije hand zou zijn gelaten om de gemeenteraad al dan niet een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Dat dit besluit van 9 juni 2011 is genomen door de gemeenteraad in een andere samenstelling doet aan de geldigheid niets af. Voorts is niet gesteld of gebleken dat het bouwplan van vergunninghoudster niet valt onder de lijst (meer in het bijzonder de categorieën b, c en k) vermeld in het raadsbesluit van 9 juni 2011.
30. Bovendien heeft verweerder, weliswaar in het kader van artikel 169, vierde lid, van de Gemeentewet en ter bevordering van een brede discussie, het bouwplan met de gemeenteraad besproken en is de raad uitgenodigd wensen en bedenkingen kenbaar te maken. De gemeenteraad heeft bij besluit van 30 juni 2016 expliciet positief geadviseerd inzake het bouwplan voor fase 2 van het Centrumplan Stein.
31. Op grond van vorenstaande overwegingen is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder met een beroep op het raadsbesluit van 9 juni 2011 heeft kunnen afzien van het vragen van een verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad zonder in strijd te komen met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor. De hierop gerichte beroepsgrond slaagt niet.
32. Eisers hebben verder aangevoerd dat er geen vooroverleg is gevoerd met belanghebbenden over het bouwplan en met name over de mate van afwijking van de bouwhoogte zoals die bij het geldende bestemmingsplan was voorzien. Verweerder is van mening dat er ruim voldoende vooroverleg heeft plaatsgevonden.
33. Wat er ook zij van de mate waarin vooroverleg met belanghebbenden heeft plaatsgevonden en hoe wenselijk dit ook kan zijn, in de procedure voor een omgevingsvergunning als in deze zaak aan de orde, is een dergelijk vooroverleg niet verplicht. De beroepsgrond kan reeds hierom niet tot resultaat leiden.
34. Eisers hebben aangevoerd dat ten onrechte een welstandsadvies en een beeldkwaliteitkader ontbreken. Verweerder heeft betoogd dat het bouwplan op 29 juni 2016, 26 oktober 2016 en 7 december 2016 is besproken door de commissie ruimtelijke kwaliteit onder een onafhankelijke supervisor (ing. F. Humblé, architect) en dat de uiteindelijke instemming van de commissie met het bouwplan blijkt uit de op de tekeningen geplaatste stempels. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat het bouwplan voldoet aan de door de commissie getoetste nota welstand, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder aangegeven dat er voor het centrumplan geen – aanvullend – beeldkwaliteitkader is geformuleerd omdat de stedenbouwkundige schetsen voldoende inzicht geven in de opzet van het plan.
35. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan van vergunninghoudster is getoetst aan de redelijke eisen van welstand, hetgeen eisers ook niet hebben bestreden. Het ontbreken van een daarop betrekking hebbend advies bij de op de zaak betrekking hebbende gedingstukken, leidt dan ook niet tot gegrondheid van het beroep.
36. De rechtbank stelt vast dat noch uit de Wet ruimtelijke ordening noch uit de Wabo de verplichting voortvloeit tot het vaststellen van een beeldkwaliteitplan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2010(ECLI:NL:RVS:2010:BN7034)overweegt de rechtbank dat een beeldkwaliteitplan een buitenwettelijk instrument is waaraan in beginsel geen juridisch bindende betekenis toekomt. De beroepsgrond dat een beeldkwaliteitkader ontbreekt, slaagt daarom niet. 37. Ter zitting is van de zijde van eisers nog aangevoerd dat niet is gebleken dat het ontwerpbesluit is toegezonden aan de Inspectie Leefomgeving en Transport, zoals dat is voorgeschreven in artikel 6.12, eerste lid, van het Bor. Dit is een nieuwe grond die niet al in het beroepschrift is aangevoerd en die door de rechtbank op grond van artikel 1.6a van de Chw dan ook buiten beschouwing wordt gelaten.
38. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, wordt de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, slechts worden verleend: indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo.
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
39. De rechtbank dient in dit kader te beoordelen of verweerder alle relevante belangen juist en volledig in kaart heeft gebracht en de betrokken belangen heeft afgewogen op een wijze die de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De aan verweerder toekomende bevoegdheid tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het bestemmingsplan is discretionair van aard. Dit betekent dat dient te worden gerespecteerd dat verweerder in beginsel over een zekere mate van vrijheid beschikt om naar eigen inzicht en goeddunken uitvoering te geven aan die bevoegdheid. De beslissing om al dan niet de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het geldende bestemmingsplan is derhalve afhankelijk van de inzichten die bij verweerder bestaan over de gewenste planologische ontwikkelingen in het betreffende gebied en de mogelijkheden die in de visie van verweerder daartoe bestaan. De door de rechtbank uit te voeren toetsing zal zich om die reden dienen te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning is kunnen komen. Verder is bij de aan te leggen toets van belang of verweerder met het nemen van het bestreden besluit in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
40. Op het perceelsgedeelte waar bouwplan fase 2 is voorzien (kadastraal bekend gemeente Stein, sectie G, nummer 20170) rust ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘Kern Stein’ van 13 september 2013 de bestemmingen ‘Centrum-1’, ‘Verkeer’ en ‘Waarde - Archeologie’. Tevens is de gebiedsaanduiding ‘geluidzone - industrie’ van toepassing.
Ingevolge artikel 7.1.1. van de planregels zijn de voor ‘Centrum-1’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijf van categorie 1 en 2 die zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten categorie 1 en 2 (bijlage 1 bij deze regels);
b. cultuur en ontspanning;
e. horeca van categorie 1 tot en met 4;
h. multifunctioneel centrum;
k. verkeer in de vorm van ontsluitingswegen, passages, paden, inpandige fietsenstalling, overdekte voetgangersverbindingen en boven- en ondergrondse parkeervoorzieningen, met dien verstande dat voldaan dient te worden aan de parkeernormering zoals vastgesteld in de Nota Parkeerbeleid Stein;
m. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - overdekt winkelplein' tevens voor een inpandig open overdekt winkelplein;
n. evenementen en terrassen;
o. ondergrondse voorzieningen voor berging en infiltratie van hemelwater;
met dien verstande dat – voor zover hier van belang – detailhandel is toegestaan tot een totale bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 12.500 m² en maximaal 2 supermarkten zijn toegestaan, met een gezamenlijke totale bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 3.400 m².
41. Nu de te realiseren supermarkten uit fase 1 en 2 een totale bedrijfsvloeroppervlakte hebben van 3.797 m² is niet in geschil dat het realiseren van een tweede (discount)supermarkt in fase 2 in strijd is met de op het perceel rustende bestemmingsplanregels voor zover het betreft de overschrijding van 397 m² bruto bedrijfsvloeroppervlak, alsook dat van een dergelijke strijdigheid sprake is voor wat betreft het gedeeltelijk voorzien van deze supermarkt buiten het bouwvlak, op gronden met de bestemming ‘Verkeer’. Verder staat ook niet ter discussie dat sprake is van een overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 meter voor de realisering van 24 appartementen boven de commerciële ruimten op de begane grond (zeven appartementen op de eerste verdieping, zeven op de tweede verdieping, zeven op de derde verdieping, twee op de vierde verdieping en één op de vijfde verdieping). Het bouwplan voorziet aldus in een overschrijding van de bouwhoogte met respectievelijk 1,70 meter, 5 meter en 11,25 meter (inclusief een terugliggende dakopbouw voor de liftopbouw en een luchtbehandelingsinstallatie). Het aantal van 24 appartementen blijft binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan (fase 1 en 2 maximaal 100).
42. Verweerder is op grond van het hiervoor genoemde artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo bevoegd ten behoeve van de realisering van het project af te wijken van de regels van het bestemmingsplan, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Ten behoeve van het bouwplan is de ruimtelijke onderbouwing ‘Afwijking Centrum Stein 3’ van 12 december 2016 opgesteld.
43. De ruimtelijke onderbouwing moet overeenstemmen met de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. Aan de ruimtelijke onderbouwing dienen zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het planologisch regime groter is.
Ladder voor duurzame verstedelijking
44. Wanneer met een omgevingsvergunning als thans aan de orde een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, dient met overeenkomstige toepassing van artikel 3.1.6, van het Bro de toelichting een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die voorgenomen ontwikkeling. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bevat een motiveringsvereiste en vraagt om explicitering van gemaakte keuzes. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, maar strekt ertoe vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbare leegstand en onnodig ruimtebeslag te voorkomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017(ECLI:NL:RVS:2017:353)). Bij de behoefte kan het ook gaan om de kwalitatieve behoefte (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015,(ECLI:NL:RVS:2015:3444)). 45. Nu verweerder het bouwplan van vergunninghoudster, voor zover het gaat om verplaatsing en uitbreiding van een discountsupermarkt, heeft aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dient te worden beoordeeld of verweerder voldoende is ingegaan op de vraag of het bouwplan voorziet in een actuele regionale behoefte. Daarbij dient te worden beoordeeld of sprake is van een actuele regionale behoefte en dient de behoefte te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod.
46. De ladder voor duurzame verstedelijking is getoetst in het rapport ‘Stein, Toetsing uitbreiding Aldi aan de Ladder voor duurzame verstedelijking’ van BRO van 17 mei 2016 dat geacht moet worden deel uit te maken van de ruimtelijke onderbouwing. Uit het rapport volgt dat de Aldi thans in een kleinere omvang elders in het centrum is gevestigd in een noodwinkel die gesloopt gaat worden. Het uitgangspunt bij de rapportage is dan ook verplaatsing, nieuwbouw en uitbreiding van de Aldi-supermarkt, resulterend in een overschrijding van het toegestane totale oppervlak voor centrumsupermarkten met 398 m² bvo. In het rapport van BRO van 17 mei 2016 is als conclusie opgenomen dat sprake is van een actuele behoefte aan een (discount)supermarkt en dat de ontwikkeling niet beter kan worden voorzien dan binnen het bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden, terwijl het bestemmingsplan ‘Kern Stein’ ook voorziet in de vestiging van twee supermarkten in het centrumplan (waarvan één in fase 1).
47. Het distributieplanologisch onderzoek toont aan dat de uitbreiding van de Aldisupermarkt in het centrumplan ruim binnen de distributieve ruimte voor dagelijkse artikelen en de benaderde lokale en regionale behoeften valt en dat er geen negatieve effecten op de verzorgingsstructuur zijn te verwachten
.In het rapport is verantwoord dat tegen de achtergrond van de centrumfunctie van het totale winkelcentrum, de huidige trends en de vergrijzing, de uitbreiding van de discountsupermarkt in een behoefte voorziet. Van een beweerdelijk overaanbod aan supermarkten in de kern van Stein lijkt geen sprake. Anders dan van de kant van eisers is gesteld is er rekening gehouden met de voorspelde bevolkingskrimp in de gemeente Stein (weliswaar met stabilisatie van het aantal inwoners in de kern) en met het aanbod van supermarkten, alsook met de plannen en ontwikkelingen in de regio rondom de gemeente Stein, in die zin dat aangenomen is dat de ontwikkeling van het centrumplan een aantrekkende werking zal hebben. De door eisers genoemde leegstand in het winkelcentrum fase 1, wat daar verder van zij, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gerelateerd aan het bouwplan voor een discountsupermarkt in fase 2. Verweerder heeft mede met realisatie van een discountsupermarkt ingezet op een versterking van de aantrekkende werking van het centrumplan. Eisers hebben niet met een deskundig tegenrapport of anderszins aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van een actuele behoefte aan het herbouwen van een discountsupermarkt in fase 2 als onderdeel van het centrumplan. De hierop gerichte beroepsgronden slagen dan ook niet.
48. Eisers hebben ook aangevoerd dat niet is beoordeeld of er sprake is van een noodzaak voor de eveneens in het bouwplan opgenomen 24 appartementen en daarvan met name de penthouses op de vierde en vijfde verdieping. Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat de actuele behoefte aan de in het bouwplan begrepen 24 appartementen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan ‘Kern Stein’ is getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking en dat er niet meer appartementen worden gerealiseerd dan bij die toets al is betrokken. Nadere onderbouwing of het bouwplan op dit punt voldoet aan de uitgangspunten van het regionale en gemeentelijke woningbouwprogramma is om die reden evenmin aan de orde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
49. Het inrichtingsplan voor fase 1 en 2 van het centrumplan ziet op de aanleg van (141+14+158+94+55=) 462 parkeerplaatsen. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het onder 8 genoemde rapport van ir. Sj. Stienstra (hierna: Stienstra) ten aanzien van de parkeerbehoefte voor het gehele centrumplan op het standpunt gesteld dat met 462 parkeerplaatsen kan worden voorzien in de parkeerbehoefte, behalve op het piekmoment: de zaterdagmiddag. Dan is de parkeerbehoefte groter en bedraagt 518 parkeerplaatsen, terwijl op de meeste dagen, inclusief de marktdag, het centrumgebied voldoende parkeercapaciteit biedt om de dan te verwachten parkeervraag op te vangen. Met inachtneming van de ‘Nota Parkeerbeleid gemeente Stein’ heeft Stienstra beargumenteerd dat voor opvang van de grotere parkeervraag gedurende de zaterdagmiddag uitgeweken kan worden naar de direct rond het centrum liggende (woon)straten. Deze straten hebben een capaciteit van 196 parkeerplaatsen, waarvan 40% op zaterdagmiddag beschikbaar is als overlooplocatie.
50. Eisers hebben aangevoerd dat in de procedure met betrekking tot fase 1 is vastgesteld dat voor die fase 493 parkeerplaatsen nodig zijn en dat is toegezegd dat dit aantal er zou komen. Zij betogen dat realisatie van 462 parkeerplaatsen onvoldoende is om aan de parkeervraag voor het gehele centrumplan te voldoen, mede getuige de huidige chaotische situatie. Het inrichtingsplan ontbeert volgens eisers een deugdelijke parkeeronderbouwing. Het is niet duidelijk of het rapport van Stienstra van de juiste normen uitgaat, welke normen door hem zijn gehanteerd en of een correct onderscheid is gemaakt naar parkeerbehoefte voor supermarkt-, detailhandel- en horecabezoek. Voorts heeft het er volgens eisers de schijn van dat de laagst mogelijke normen zijn gehanteerd om op een lage parkeerbehoefte uit te komen. Daarnaast stellen zij dat ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat alle appartementen beschikken over een eigen parkeerplaats. Ook is de in aanmerking genomen verblijfsduur van 30 tot 45 minuten voor centrumbezoekers volgens eisers te laag en zijn de bedrijven rondom het plangebied ten onrechte niet betrokken bij het onderzoek, terwijl evenmin rekening is gehouden met een ander piekmoment: namelijk de woensdag, als er markt is en er daardoor 90 parkeerplaatsen wegvallen. Voor zover in de parkeervraag op het piekmoment van de zaterdag moet worden voorzien in de overloopgebieden, zijn eisers van mening dat daarbij onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of de benodigde parkeerplaatsen wel beschikbaar zijn. Bovendien is daarbij niet in acht genomen dat volgens de nota parkeerbeleid voor horecabezoek, anders dan voor winkelend publiek, een afstand van 100 m geldt tot de parkeerplek. Tot slot is aangevoerd dat de gevolgen van toerisme en recreatie, en van de aanwezigheid van een middelbare school, niet zijn meegenomen in het onderzoek.
51. Verweerder heeft niet ontkend dat voor fase 1 een parkeerbehoefte is berekend van 493 parkeerplaatsen, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat er redenen waren om die parkeerbehoefte opnieuw, nauwkeuriger, naar feitelijk gebruik en naar voortschrijdend inzicht vast te stellen, zoals door Stienstra berekend en onderbouwd op 450 parkeerplaatsen voor fase 1 op het piekmoment van de zaterdagmiddag; voor fase 2 is voor het piekmoment een parkeerbehoefte berekend van 68. Verweerder is verder van mening dat in de vorige procedure (over fase 1) niet meer is toegezegd dan dat zou worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid en dat met het huidige inrichtingsplan daaraan wordt voldaan.
52. De rechtbank stelt voorop dat de huidige situatie, die al geruime tijd gekenmerkt wordt door bouwwerkzaamheden, niet maatgevend is voor een beoordeling van het inrichtingsplan voor de openbare ruimte en de berekening van de parkeerbehoefte en capaciteit van het gehele centrumplan. Ook de feitelijke realisatie van het aantal parkeerplaatsen, dat beweerdelijk (nog) achterblijft bij het volgens het inrichtingsplan beoogde aantal van 462, is niet het onderwerp van de beoordeling door de rechtbank. Voor zover de beroepsgronden zijn gericht tegen een verkeerscirculatieplan, wijst de rechtbank erop dat dit plan geen deel uit maakt van het bestreden besluit, zodat dit evenmin aan de orde kan komen.
53. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de bedrijven rondom het plangebied, overweegt de rechtbank dat slechts rekening behoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de bestaande parkeerbehoefte.
54. In het rapport van Stienstra is voor het piekmoment op de zaterdagmiddag een overloopgebied aangewezen en in de onderbouwing daarvan is mede in aanmerking genomen dat bij een verblijfsduur van 30 tot 45 minuten een loopafstand van parkeerplaats tot winkelcentrum van circa 200 meter acceptabel is (volgens de bijbehorende tabel tot circa 250 meter). Voor zover eisers hebben gesteld dat de verblijfsduur langer is, resulteert dat in acceptatie van een grotere loopafstand en dus een groter overloopgebied. Met het door Stienstra gekozen uitgangspunt is de onderbouwing van de wijze waarop in de parkeerbehoefte op de zaterdagmiddag kan worden voorzien niet ongunstig. Deze beroepsgronden slagen dan ook niet.
55. Voor de gemeente Stein geldt de nota parkeerbeleid, oorspronkelijk uit 2006, geactualiseerd vastgesteld op 25 juni 2013. Als uitgangspunt zijn in de nota normen voor de meest gebruikelijke situaties opgenomen. Voor specifieke gevallen die in deze gemeentelijke normen niet terug te vinden zijn, gelden de kencijfers uit de ASVV 2012 (Aanbevelingen Stedelijke Verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom; door het CROW uitgebrachte aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom). Stienstra heeft vanwege het feit dat de normen in de nota parkeerbeleid te algemeen en te gedateerd zijn, gebruik gemaakt van de actuele parkeerkencijfers van het CROW. Hij heeft voor de winkelcentra fase 1 en fase 2 aansluiting gezocht bij de parkeerkengetallen voor een hoofdwinkelcentrum (in weinig stedelijk gebied bij minder dan 30.000 inwoners) met detailhandel inclusief ondersteunende horeca. Voor fitness, bibliotheek, multifunctioneel centrum en wonen (inclusief bezoekers voor de appartementen in fase 1) zijn onderscheiden parkeerkengetallen genomen. Voor de 24 appartementen uit fase 2 is uitgegaan van een parkeervoorziening voor de eigen parkeerbehoefte van bewoners, en voor bezoekersparkeren is een parkeernorm van 0,3 gehanteerd.
56. Daarmee is voldoende duidelijk welke normen aan het rapport van Stienstra ten grondslag hebben gelegen om te komen tot de berekening van een parkeerbehoefte voor het centrumplan fase 1 en fase 2. De keuze voor aansluiting bij een parkeerkencijfer voor een hoofdwinkelcentrum met detailhandel en ondersteunende horeca, verklaart waarom er geen uitsplitsing is gemaakt naar parkeerbehoefte voor supermarkt-, detailhandel- en horecabezoek. De stelling dat volgens de nota parkeerbeleid voor horecabezoek, anders dan voor winkelend publiek, een acceptabele loopafstand geldt van 100 m tot de parkeerplek, leidt niet tot resultaat, omdat een horecafunctie in het onderzoek naar de parkeerbehoefte slechts als ondersteunend aan de detailhandel van het hoofdwinkelcentrum is meegenomen. Niet gesteld of gebleken is dat dit uitgangspunt niet de toets der kritiek kan doorstaan. De stelling van eisers dat als uitgangspunt is genomen dat alle appartementen beschikken over een eigen parkeerplaats, berust op een onjuiste lezing van het rapport, nu dit (slechts) vermeldt dat de appartementen van fase 2 over een eigen parkeerkeerplaats beschikken.
57. Uit tellingen bij het voormalige tijdelijke winkelcentrum blijkt dat de zaterdag in de parkeerbehoefte als piekmoment maatgevend is. Stienstra heeft door aansluiting te zoeken bij de aanwezigheidspercentages van de CROW-publicatie 317 de parkeerbehoefte, met name die van de koopavond, niet onderschat. Dit betekent voorts niet dat niet ook de woensdag als marktdag in de beschouwing is betrokken, maar dat de parkeerbehoefte ondanks de markt op de woensdag niet hoger is dan op de zaterdag. In het rapport is Stienstra aan de hand van een indicatieve weekmarktindeling uitgegaan van het vervallen van 48 parkeerplaatsen. Eisers stelling dat er 90 parkeerplaatsen vervallen door de markt is niet onderbouwd en lijkt niet realistisch.
58. Eisers hebben aangevoerd dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of de benodigde parkeerplaatsen in de overloopgebieden wel beschikbaar zijn. Stienstra heeft in zijn rapport aangegeven dat in gebieden met bewonersparkeren op zaterdag circa 40% van de parkeerplaatsen vrij komt; hij heeft dat gebaseerd op parkeeronderzoeken die hebben geresulteerd in de door de CROW gehanteerde aanwezigheidspercentages (voor woonparkeren op zaterdag 60%, hetgeen overeenkomt met 40% vrije capaciteit). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank een toereikende motivering gegeven. Dat betekent niet dat er in elke woonstraat altijd op zaterdag 40% van de parkeerplaatsen vrij is. Er is sprake van een gemiddelde en ook van gemiddeld voorkomende andere functies in combinatie met wonen (zoals een bedrijf aan huis). Ook al is de facto niet aangetoond dat in de overloopgebieden op zaterdag 40% van de parkeerplaatsen beschikbaar is voor bezoekers van het centrum, het is voldoende aannemelijk dat de overloopgebieden het tekort van 56 parkeerplaatsen voor het centrumplan kunnen opvangen.
59. Gelet op vorenstaande omstandigheden heeft verweerder met een beroep op het rapport van Stienstra aannemelijk gemaakt dat de benodigde parkeerruimte voor het centrumplan kan worden opgevangen in het onderzoeksgebied.
60. De bouwhoogte is, als gezegd, niet in overeenstemming met de bestemmingsplanregels. Mede voor deze afwijking is de onderhavige procedure gevolgd.
61. Verweerder heeft te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend en dat betekent in dit geval een aanvraag voor de realisatie van een bouwplan met een (plaatselijke) hoogte van 21,25 meter. In het raadsvoorstel van 30 juni 2016 – in het kader van artikel 169, vierde lid, van de Gemeentewet – is het bouwplan gepresenteerd als acceptabel, maar is ook aangegeven dat verweerder kritisch naar het ontwerp heeft gekeken en dat wel degelijk met de aanvrager en met de architect is gesproken over de hoogte en de massaliteit van het ontwerp. Anders dan eisers betogen blijkt uit de stukken niet dat verweerder als bevoegd bestuursorgaan een onverwachte switch heeft gemaakt van ‘onacceptabel’ naar ‘acceptabel’. De stelling van eisers dat niet is gebleken van een noodzaak voor de (3) appartementen op de vierde en vijfde verdieping, leidt evenmin tot resultaat, omdat verweerder heeft te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Bovendien is de noodzaak van de appartementen (van de 24 of van de 3) niet aan de orde.
62. Eisers hebben betoogd dat de inbreuk op het geldende planologisch regime voor hen groot is. Voor zover het de afwijkingen van de bestemmingsplanregels voor het realiseren van de supermarkt betreft, zijn volgens eisers de gevolgen ingrijpend, met name voor de parkeercapaciteit in het centrum. De supermarkt is immers deels voorzien op de bestemming ‘Verkeer’ waar volgens het bestemmingsplan parkeerruimte was voorzien. Voor zover het de afwijkingen voor het realiseren van de appartementen betreft, gaat het eisers, en met name de eisers die woonachtig zijn in de appartementen van fase 1, om het verrijzen van een 21,25 meter hoge toren op een geringe afstand van 12 meter tegenover hun appartement, terwijl volgens het bestemmingsplan de bouwhoogte beperkt zou blijven tot 10 meter.
63. Verweerder is van mening dat de inbreuk op het geldende planologisch regime niet groot is, mede in aanmerking genomen dat, voor zover het gaat om het realiseren van de supermarkt, het totaal van commerciële ruimten van het gehele centrum onder de grens van 12.500 m² blijft die het bestemmingsplan mogelijk maakt, terwijl een deel van het bouwvlak van fase 1 niet bebouwd wordt en wordt betrokken bij de inrichting van de openbare ruimte. Met betrekking tot de overschrijding van de bouwhoogte voor het realiseren van de appartementen heeft verweerder een stedenbouwkundige en architectonische verantwoording gegeven voor het gehele centrumplan waarbij is getracht eenheid te bereiken met massa, volume en hoogte van het bouwplan fase 1 en het multifunctioneel centrum met bovenwoningen in zes etages. Naar aanleiding van de zienswijzen op het ontwerpbesluit heeft verweerder alsnog een bezonningsstudie doen opstellen, waarmee in kaart is gebracht wat de gevolgen van de bouwhoogte op de bezonning van de appartementen van fase 1 zijn in vergelijking met hetgeen op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks al mogelijk was. Verweerder heeft op grond van die studie het standpunt ingenomen dat het bouwplan voor fase 2 en met name de bouwhoogte niet, althans niet in overwegende mate, hinder oplevert door schaduwwerking voor omwonenden. Mede in aanmerking genomen dat het gaat om een centrumlocatie waarbij bebouwing op een afstand van 12 meter al in het bestemmingsplan was voorzien tot een bouwhoogte van 10 meter, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat realisatie van fase 2 ook in individuele gevallen niet leidt tot een onevenredige benadeling.
64. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit alle relevante belangen voldoende in kaart heeft gebracht en voldoende zorgvuldig heeft afgewogen alvorens te komen tot de thans bestreden omgevingsvergunning voor realisatie van fase 2. Dat daarbij is afgeweken van het met vele waarborgen omklede en actuele bestemmingsplan ‘Kern Stein’ leidt op zich nog niet tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid, rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen. De onderhavige omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan is zorgvuldig voorbereid en voldoende draagkrachtig gemotiveerd om de toets aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur te doorstaan. De rechtskracht van het bestemmingsplan ‘Kern Stein’ gaat niet zover dat gezegd moet worden dat daarvan niet, of niet in deze mate, mag worden afgeweken.
65. De aanvankelijke belangenafweging heeft vooral plaatsgevonden met stedenbouwkundige afwegingen, waarbij de integraliteit van het centrumplan voorop heeft gestaan. Die belangenafweging is echter aangevuld met een bezonningsstudie en een meer individuele beoordeling, zodat de afweging van alle betrokken belangen naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig onevenwichtig moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit is kunnen komen.
66. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het standpunt ingenomen dat realisering van het in geding zijnde bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat daarvoor een toereikende ruimtelijke onderbouwing aanwezig is.
67. Hetgeen eisers overigens nog hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
68. De conclusie is dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart [eiser 14] en [eiser 2] te Elsloo niet-ontvankelijk in hun beroep;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaken 17/289, 17/291, 17/292 en 17/293 (in elke zaak ten bedrage van € 168,=) aan de onderscheiden eisers te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. N.J.J. Derks-Voncken en mr. D.W.M. Wenders, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier.
De uitspraak is geschied in het openbaar op 1 september 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: 01 september 2017
Voor partijen staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.