ECLI:NL:RBLIM:2015:4084

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3728u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de realisatie van een winkelcentrum met appartementen in Stein

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 mei 2015 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de realisatie van een winkelcentrum met 46 appartementen in het centrum van Stein. De vergunning is verleend aan Ontwikkelingsmaatschappij KIBO B.V. op basis van een besluit van 31 oktober 2014. Diverse eisers, waaronder exploitanten van het oude winkelcentrum, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, die geen huurovereenkomsten hebben voor het nieuwe winkelcentrum, geen concreet, actueel en direct belang hebben bij de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangen van omwonenden en andere belanghebbenden niet rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit, waardoor hun beroep niet in behandeling kon worden genomen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de vergunninghoudster en verweerder zich op het standpunt hebben gesteld dat de eisers geen belanghebbenden zijn, en dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of er sprake is van een onevenwichtige afweging van belangen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning voor de afwijkingen van het bestemmingsplan op een zorgvuldige wijze is voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep van de eisers niet-ontvankelijk verklaard, met uitzondering van eiser 9, wiens beroep ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/3728

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 mei 2015 in de zaak tussen

[eiser 1], te [woonplaats],

[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5] en [eiser 6],
[eiser 7],
[eiser 8],
[eiser 9],
allen te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: ing. P.J.M. Meertens),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Ontwikkelingsmaatschappij KIBO B.V., te Beek
(gemachtigde: mr. J. Stoop).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Ontwikkelingsmaatschappij KIBO B.V., verder vergunninghoudster, omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een winkelcentrum met 46 appartementen in het centrum van Stein.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 16 februari, 18 februari en 20 maart 2015 hebben [derde belanghebbende 2] en echtgenote (met gemachtigde drs. S.A.N. Geerling), [derde belanghebbende 3] (met gemachtigde mr. E.T. Stevens), [derde belanghebbende 1] en het Platform Omphaliusplein (met voorzitter [voorzitter] voornoemd) zich gemeld bij de rechtbank als zijnde belanghebbenden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Van eisers zijn [eiser 2],
[eiser 3], [eiser 4], [eiser 5] en [eiser 6], [eiser 7], [eiser 8] en [eiser 9] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en M.G. Rosenbrand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.B.M. Lemmens, drs. L.J.J. Pompl en ing. J.Th.J.A. van de Pol. Voor vergunninghoudster is [vergunninghoudster] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Van de als overige als belanghebbenden gemelde zijn de heer [derde belanghebbende 1] en de heer [derde belanghebbende 2] verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de door de gemachtigde van eisers abusievelijk in een andere zaak ingediende stukken, bestaande uit twee brieven van de gemachtigde van 12 februari 2015 met bijlagen, alsnog aan onderhavig dossier zijn toegevoegd als gedingstukken met de nummers A24.5 tot en met A24.19. Verweerder en vergunninghoudster hebben zich hiertegen niet verzet. Van de inhoud van deze stukken hadden zij eerder al kennis genomen en zij hebben daarop formeel dan wel inhoudelijk ook gereageerd.
2. Op 11 september 2013 heeft de raad van de gemeente Stein het bestemmingsplan ‘Kern Stein’ vastgesteld. De gronden waarop de realisatie van het winkelcentrum met 46 appartementen is geprojecteerd, hebben ingevolge dat bestemmingsplan de bestemmingen ‘Centrum 1’ en ‘Waarde – Archeologie’. De voor ‘Centrum 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijf van categorie 1 en 2 (…), cultuur en ontspanning, detailhandel, dienstverlening, horeca (…), kantoor, maatschappelijk, multifunctioneel centrum, praktijkruimte, wonen, verkeer in de vorm van ontsluitingswegen, passages, paden, inpandige fietsenstalling, overdekte voetgangersverbindingen en boven- en ondergrondse parkeervoorzieningen, met dien verstande dat voldaan dient te worden aan de parkeernormering zoals vastgesteld in de Nota Parkeerbeleid Stein, groenvoorzieningen, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – overdekt winkelplein’ tevens voor een inpandig open overdekt winkelplein, evenementen en terrassen, ondergrondse voorzieningen voor berging en infiltratie van hemelwater (…).
Het bouwplan van vergunninghoudster voor een winkelcentrum met 46 appartementen is wat betreft de in de bestemmingsplanbepalingen voorgeschreven bouwhoogte ter plaatse van enkele appartementen 2,2 meter hoger en voorzien van een (extra)(voetgangers)ingang die geprojecteerd is op meer dan de in de planvoorschriften aangegeven afstand van 25 meter van de aanduiding ‘specifieke vorm van verkeer – indicatieve ontsluiting’. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster op basis van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen en voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening voor zover het bouwplan afwijkt van de vigerende bestemmingsplanbepalingen op de twee hiervoor aangegeven aspecten.
Verweerder heeft dit besluit aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (Chw).
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo – voor zover hier van belang – wordt de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw – voor zover hier van belang – is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied.
Ingevolge artikel 1.6a van de Chw (welk artikel is opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet) kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
4. Verweerder en vergunninghoudster stellen zich op het standpunt dat eisers geen belanghebbenden zijn. Eisers zijn (op [eiser 9] als privé persoon na) exploitanten die vóór de brand in 2009 in het oude winkelcentrum hun zaken hadden en nu in het tijdelijk winkelcentrum (TWC) aan het Omphaliusplein zijn ondergebracht. Omdat deze exploitanten het aanbod om winkelruimte te huren en te gaan exploiteren niet hebben aanvaard, stellen verweerder en vergunninghoudster zich op het standpunt dat zij geen belang hebben bij het bestreden besluit. Voorts menen verweerder en vergunninghoudster dat omdat het TWC zal worden opgeheven als het nieuwe thans vergunde winkelcentrum is gerealiseerd, de exploitanten na de ingebruikname van het nieuwe centrum en de opheffing van het TWC geen zaken/winkels meer zullen hebben in het centrum van Stein, zij niet zijn aan te merken als concurrenten die belang hebben bij het bestreden besluit.
Van de zijde van eisers is betoogd dat de exploitanten nog geen huurovereenkomsten hebben gesloten maar dat mogelijk wel willen, en dat ze in dat geval toekomstige huurders van het nieuwe winkelcentrum zijn. Ter zitting is aangevuld dat hun belang is gelegen in een goed winkelcentrum.
5. De rechtbank is van oordeel dat eisers voor zover zij exploitanten zijn van winkels in het TWC en nog geen huurovereenkomsten hebben gesloten voor een (winkel)ruimte in het nieuwe winkelcentrum waarop het bestreden besluit ziet, zij geen concreet, actueel en direct belang hebben bij de verleende omgevingsvergunning. Voor zover eisers wel van plan zijn ruimte te gaan huren in het nieuwe winkelcentrum is er sprake van een belang dat afhankelijk is van een onzekere toekomstige gebeurtenis en daarmee is hun belang niet actueel, niet concreet en niet direct. Dat, zoals ook uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt, het nieuwe winkelcentrum mede voor hen en met hun inbreng is vormgegeven, maakt het vorenstaande niet anders nu dit slechts is gebaseerd op intenties. Van een belang als concurrent kan in de onderhavige situatie waarin het TWC wordt opgeheven, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat eisers elders in de nabijheid van het winkelcentrum nering (zullen gaan) doen, ook geen sprake zijn.
Dit betekent dat het beroep voor zover dat is ingesteld door de huidige exploitanten niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat zij niet als belanghebbende zijn aan te merken in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Verweerder en vergunninghoudster zijn daarnaast van mening dat ook het beroep voor zover het is ingesteld door[eiser 9] (verder: eiser) voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden, omdat hij op een afstand van 100 meter van het plangebied woont en geen zicht heeft op het te bouwen bouwwerk, terwijl er sprake is van een geringe ruimtelijke uitstraling gelet op de beperkte afwijking van het vigerende bestemmingsplan.
De rechtbank stelt vast dat eiser woont op een afstand van minder dan 100 meter van het vergunde complex, dat eiser daarop zicht heeft en dat het nieuw op te richten complex waarop de verleende omgevingsvergunning ziet, een forse ruimtelijke uitstraling heeft. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen grond om het beroep van eiser wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk te achten. Eiser dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
7. [derde belanghebbende 2], [derde belanghebbende 3] en [derde belanghebbende 1] wonen op een dusdanige afstand van het nieuw te bouwen winkelcentrum dat geconcludeerd moet worden dat hun belangen bij het thans bestreden besluit op grond waarvan het nieuwe centrum wordt gerealiseerd, niet rechtstreeks zijn betrokken. Betrokkenen, alsmede het Platform Omphaliusplein, hebben ook uitdrukkelijk aangegeven dat hun (directe) belangen zijn gelegen in het in de oude toestand terugbrengen van het terrein waar het TWC is gelegen, maar dat belang heeft een van het bestreden besluit afgeleid karakter. Geconcludeerd moet dan ook worden dat [derde belanghebbende 2], [derde belanghebbende 3], [derde belanghebbende 1] en het Platform Omphaliusplein geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb, zodat het door hen aangevoerde bij de beoordeling van het beroep niet in ogenschouw kan worden genomen.
8. Nu alleen [eiser 9] in zijn beroep kan worden ontvangen, zal de rechtbank hierna de ingediende beroepsgronden bespreken als te zijn ingediend door deze eiser. Daarbij is van belang dat de beroepsgrond met betrekking tot de activiteit milieu ter zitting is ingetrokken.
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het hiervoor genoemde artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo bevoegd is ten behoeve van de realisering van een project af te wijken van de voorschriften van het bestemmingsplan, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Ten behoeve van de omgevingsvergunning is in het onderhavige geval door [naam] een ruimtelijke onderbouwing “Afwijkingen Centrum Stein 2014’ van 31 oktober 2014 opgesteld. In de ruimtelijke onderbouwing is op alle ruimtelijk relevante consequenties van het project voor de omgeving ingegaan en is een motivering gegeven waarom afwijking van het geldend planologisch regime niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is gemotiveerd aangegeven dat het plan past binnen de doelstellingen van het rijks, provinciaal en het actuele gemeentelijke beleid. In het kader van artikel 3:2 van de Awb is een volledige inventarisatie van feiten, omstandigheden en belangen gemaakt. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat in het kader van de ruimtelijke onderbouwing elementen ten onrechte niet meegewogen, niet onderzocht of buiten beschouwing gelaten zijn.
10. Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo, de artikelen 3.1.2 (eisen met betrekking tot de uitvoerbaarbeid), 3.1.6 (eisen met betrekking tot de toelichting bij het besluit) en 3.3.1, eerste lid, (aspecten van geluidhinder) van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing. De ruimtelijke onderbouwing moet overeenstemmen met de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. Aan de ruimtelijke onderbouwing dienen zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het planologisch regime groter is.
11. De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of verweerder de betrokken belangen heeft afgewogen op een wijze die de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De aan verweerder toekomende bevoegdheid tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het bestemmingsplan is discretionair van aard. Dit betekent dat dient te worden gerespecteerd dat verweerder in beginsel over een zekere mate van vrijheid beschikt om naar eigen inzicht en goeddunken uitvoering te geven aan die bevoegdheid. De beslissing om al dan niet de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het geldende bestemmingsplan is derhalve afhankelijk van de inzichten die bij verweerder bestaan over de gewenste planologische ontwikkelingen in het betreffende gebied en de mogelijkheden die in de visie van verweerder daartoe bestaan. De door de rechtbank uit te voeren toetsing zal zich om die reden dienen te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning is kunnen komen. Verder is bij de aan te leggen toets van belang of verweerder met het nemen van het bestreden besluit in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
12. De rechtbank stelt vast dat het bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan gaat om een zeer geringe inbreuk op het planologisch regime. In de bestemmingsplanprocedure is recent op alle ruimtelijke aspecten van het totale plan ingegaan. Bij de thans aan de orde zijnde omgevingsvergunning voor afwijking van de geldende bestemmingsplanregels, waarbij het gaat om twee punten van voor de omgeving ondergeschikte betekenis, heeft verweerder in de ruimtelijke onderbouwing alle voor de beperkte afwijkingen relevante belangen in ogenschouw genomen. Hetgeen eiser heeft betoogd raakt enerzijds niet het bestreden besluit maar is gericht op de bestemmingsplanprocedure en kan derhalve buiten bespreking blijven en leidt niet tot resultaat. Anderzijds voert hetgeen eiser betoogt niet tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgronden slagen niet.
13. Dat het bij de totstandkoming van een bestemmingsplan gaat om maximale planinvulling en toetsing van het totale plan inclusief de leefomgeving en de bestaande gesitueerde inrichtingen, staat niet in de weg aan een fase-gewijze uitvoering van dat bestemmingsplan met omgevingsvergunning(en) voor de (opvolgende) onderdelen van het uiteindelijke plan. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie tussen het bestemmingsplan en de thans in geding zijnde omgevingsvergunning voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan (een deel van) het vigerende bestemmingsplan en in het bijzonder op de afwijkingen van de bestemmingsplanbepalingen bij de realisatie van het thans aan de orde zijnde bouwplan. Bij de beoordeling van hetgeen concreet is vergund met het bestreden besluit kan niet de (eventuele) latere ontwikkeling (en de grenzen aan de planinvulling die daarmee zouden worden bereikt) aan de orde worden gesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
14. Eiser heeft betoogd dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste verkeerskundige beoordeling door de CROW-norm niet juist toe te passen en geen planologisch gevolg te geven aan een afdoende verkeersafwikkeling. De rechtbank stelt vast dat de verkeerskundige beoordeling deel heeft uitgemaakt van de bestemmingsplanprocedure en geen deel uitmaakt van het thans vergunde bouwplan dat ter beoordeling voorligt. Bij het bestreden besluit wordt in heel beperkte mate inbreuk gemaakt op het bestemmingsplan en niet valt in te zien op welke wijze deze geringe inbreuk aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan ten aanzien van de parkeerruimte afdoen. In de bestemmingsplanregels is bovendien opgenomen dat uitgangspunt niet de CROW-normen zijn, maar dat voldaan dient te worden aan de parkeernormering zoals vastgesteld in de Nota Parkeerbeleid Stein. De rechtbank stelt ook vast dat eiser in zijn beroepsgronden uitgaat van de realisatie van het totale bestemmingsplan, hetgeen echter nu niet aan de orde is. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat voor hetgeen thans met het bestreden besluit is vergund onvoldoende parkeerruimte is voorzien of dat er grond is om aan te nemen dat de verkeersafwikkeling als gevolg daarvan niet gestalte kan krijgen zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. Ook de hierop gerichte beroepsgrond slaagt niet.
15. Voor zover eiser zich beroept op dreigende leegstand van het winkelcentrum dan wel van appartementen, is de rechtbank van oordeel dat ook dit aspect bij de planontwikkeling, met betrekking tot het winkelcentrum met een distributieplanologisch onderzoek, aan de orde is geweest en de rechtbank vermag niet in te zien dat de hier aan de orde zijn geringe afwijkingen van het bestemmingsplan tot geheel andere conclusies (moeten) leiden. Eisers betoog over de relevantie en actualiteit van het in de planontwikkeling gebruikte onderzoek, en de door eiser in twijfel getrokken toekomstbestendigheid daarvan, leidt niet tot resultaat, reeds omdat hier niet het bestemmingsplan maar de op grond daarvan verleende omgevingsvergunning voorligt. Bovendien wordt op grond van deze omgevingsvergunning minder gebouwd dan volgens het bestemmingsplan mogelijk is, zodat er juist minder risico op leegstand is. Ten tijde van het bestreden besluit lag vast dat de bouw zou starten als 60% van de ruimtes verhuurd zou zijn; dit is ter zitting ook bevestigd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Verweerder heeft akoestische rapporten, als onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing, aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Eiser heeft niet nader onderbouwd betoogd dat de geluidsbelasting is onderschat. De rechtbank heeft geen grond om aan te nemen dat de akoestische rapporten die verweerder in aanmerking heeft genomen, niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of niet concludent zouden zijn. Eiser heeft geen deskundig tegenrapport overgelegd en ook overigens geen twijfel doen ontstaan aan verweerders conclusie dat realisatie van het bouwplan niet aan een goed leef- en woonklimaat in de weg staat. Eisers betoog faalt.
17. Eiser heeft voorts betoogd dat het veiligheidsplan in relatie tot brand en andere calamiteiten onvolledig gemotiveerd is ten aanzien van het voorradige bluswater. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 oktober 2011
(ECLI:NL:RVS:2011:BT7368)stelt de rechtbank vast dat het hierbij gaat om normen voor de veiligheid van de gebruikers en de bewoners. Deze normen strekken derhalve niet tot bescherming van de belangen van eiser, zodat deze beroepsgrond gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Voor zover eiser deze beroepsgrond heeft uitgebreid naar de capaciteit van de sprinklerinstallatie, staat artikel 1.6a van de Chw hieraan in de weg. Eiser heeft deze nieuwe grond eerst na afloop van de beroepstermijn ingediend.
18. Eiser heeft aangevoerd dat de financiële haalbaarheid van het bouwplan niet of nauwelijks is getoetst. Gelet op de stukken en de behandeling ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan voldoende is gewaarborgd. Daartoe is in 2009 een realiseringsovereenkomst gesloten tussen de gemeente en vergunninghoudster (en anderen), en is in 2011een -actualiserende- aanvulling hierop ondertekend, waarbij vergunninghoudster alle contractuele verplichtingen anno 2014 integraal heeft overgenomen.
Hetgeen eiser heeft betoogd onder verwijzing naar gemeentelijke raadsstukken van na de datum van het bestreden besluit, blijft bij de toetsing van het bestreden besluit buiten beschouwing.
19. Ook overigens geeft hetgeen eiser heeft aangevoerd de rechtbank geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de voorbereiding en de motivering van het bestreden besluit. De gronden van eiser slagen niet en zijn beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4], [eiser 5] en [eiser 6], [eiser 7] en [eiser 8] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door [eiser 9] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden (voorzitter), mr. T.M. Schelfhout en
mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2015.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier
w.g. Seerden,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 mei 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.