ECLI:NL:RBLIM:2017:765

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
C/03/215752 / HA ZA 16-27
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit hoofde van geldleningsovereenkomst tussen vennoot van VOF en eiser

In deze zaak vordert de eiser, directeur/aandeelhouder van de Belgische vennootschap [Y] BVBA, betaling van een bedrag van € 37.500,-- van de gedaagde, vennoot van de vennootschap onder firma (VOF) Jan [X] VOF. De eiser stelt dat er een geldleningsovereenkomst is gesloten op 14 januari 2015, waarbij de gedaagde het geleende bedrag vermeerderd met rente binnen een maand zou terugbetalen. De gedaagde betwist echter dat er sprake is van een geldlening en stelt dat de overeenkomst betrekking heeft op de aankoop van een paard, waarbij de VOF en [Y] betrokken zijn. De rechtbank oordeelt dat de eiser als contractspartij moet worden aangemerkt en dat de gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de VOF. De rechtbank concludeert dat de gedaagde nog een bedrag van € 27.500,-- aan de eiser verschuldigd is, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 maart 2015. Daarnaast worden buitengerechtelijke kosten en beslagkosten toegewezen. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en is openbaar uitgesproken op 1 februari 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/215752 / HA ZA 16-27
Vonnis van 1 februari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. J.M. Wolfs,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. Thoren te Heerlen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 december 2015
  • de akte houdende producties zijdens [eiser]
  • de akte houdende beslagstukken zijdens [eiser]
  • de conclusie van antwoord met producties
  • de brief van 25 oktober 2016 waarbij de comparitie van partijen is bepaald
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 november 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en zijn echtgenote zijn vennoten van de vennootschap onder firma Jan [X] VOF (hierna de VOF).
2.2.
[eiser] is directeur/aandeelhouder van de Belgische vennootschap [Y] BVBA (hierna [Y] ).
2.3.
In januari 2015 heeft [gedaagde] , omdat hij geld nodig had, telefonisch contact opgenomen met [eiser] . [eiser] is familie van de echtgenote van [gedaagde] .
2.4.
Op 14 januari 2015 heeft de VOF aan [Y] een factuur gestuurd van € 35.000,--. Op de factuur staat als omschrijving vermeld: “Aan u verkocht 1 ruin 5 jaar [paard ] ”, alsmede “Betaling via Rabobank”.
2.5.
Op 15 januari 2015 heeft [Y] , onder vermelding van factuur 14-1-2015, een bedrag van € 35.000,-- betaald op de rekening van de VOF bij de Rabobank.
2.6.
Op 19 februari 2015 heeft [Y] aan de VOF een factuur gezonden voor een bedrag van € 36.750,--. Op de factuur staat als omschrijving vermeld: “Aan u verkocht: 1 ruin 5 jaar [paard ] ”.
2.7.
Bij e-mail van 24 februari 2015 wordt [gedaagde] herinnerd aan zijn betalingsverplichting en wordt hem door [eiser] betaling uiterlijk in februari 2015 toegestaan.
2.8.
Vanwege het uitblijven van betaling heeft [eiser] [gedaagde] bij aangetekend schrijven van 13 mei 2015 gesommeerd tot betaling van € 37.500,-- te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en rente vanaf 11 maart 2015. Deze brief is vervolgens bij exploot van 5 juni 2015 aan [gedaagde] betekend.
2.9.
Per e-mail van 26 augustus 2015 heeft [gedaagde] een betalingsvoorstel gedaan dat heeft geleid tot een betalingsregeling. [eiser] heeft de betalingsregeling bij brief van 29 december 2015 buitengerechtelijk ontbonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen hen op 14 januari 2015 gesloten geldleningsovereenkomst. Op grond van die overeenkomst zou [gedaagde] het geleende bedrag ter hoogte van € 35.000,-- vermeerderd met een rente van € 2.500,--, dus in totaal € 37.500,-, na een maand terugbetalen. [gedaagde] heeft in het kader van een betalingsregeling éénmaal een bedrag van € 5.000,-- voldaan zodat nog betaald moet worden een bedrag van € 32.500,--. Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 1.150,-- exclusief btw.
3.2.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 33.650,--, vermeerderd met de wettelijke rente over € 32.500,-- vanaf de dag van verzuim en de proceskosten met inbegrip van de beslagkosten.
3.3.
[gedaagde] heeft bestreden dat [eiser] op grond van een geldlening een vorderingsrecht op hem heeft. Volgens [gedaagde] heeft de overeenkomst betrekking op de aankoop van het paard [paard ] en is die overeenkomst gesloten tussen [Y] en de VOF. Hij stelt dat [Y] het paard [paard ] in januari 2015 van de VOF heeft gekocht en dat de VOF het paard hierna van [Y] heeft teruggekocht, zodat door de VOF aan [Y] een bedrag verschuldigd is van € 36.750,--. In totaal heeft de VOF een bedrag van € 10.000,-- voldaan, zodat nog een bedrag open staat van € 26.750,--.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aangezien eiser zijn woon- en verblijfplaats in Zwitserland heeft, ziet de rechtbank zich eerst geplaatst voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is.
4.2.
Op deze zaak is van toepassing het Verdrag betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EVEX II), nu Nederland als lid van de EU en Zwitserland partij zijn bij dit verdrag. Artikel 64 EVEX II bepaalt dat EVEX II onverlet laat de toepassing van
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo) alsook de wijzigingen daarvan. Dit brengt mee dat aan de hand van de EEX-Vo moet worden bepaald of de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht heeft.
4.3.
Nu de dagvaarding is uitgebracht na 10 januari 2015, moet de rechtsmacht worden beoordeeld aan de hand van de gewijzigde EEX-Vo; de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Herschikte EEX-Vo).
Aangezien [gedaagde] ter zitting is verschenen en de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet heeft betwist, is op grond van artikel 26 Herschikte EEX-Vo de Nederlandse rechter bevoegd om van het voorliggende geschil kennis te nemen.
4.4.
Vervolgens is aan de orde de vraag naar het recht van welk land het onderhavige geschil moet worden beslist. Het toepasselijke recht op een verbintenis uit overeenkomst die na 17 december 2009 is gesloten dient te worden bepaald aan de hand van de Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 17 juni 2008; Publ. 2008 L177/6 (hierna: Rome I-Vo). Partijen hebben ter zitting desgevraagd eensluidend het standpunt ingenomen dat op hun rechtsverhouding het Nederlandse recht van toepassing is, zodat op grond van artikel 3 Rome I-Vo Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank zal het geschil daarom naar Nederlands recht beslissen.
4.5.
Gelet op de stellingen van [eiser] en het door [gedaagde] gevoerde verweer zal de rechtbank eerst dienen te beoordelen welke partijen hebben gecontracteerd. Voor zover daaruit volgt dat [eiser] een vorderingsrecht heeft op [gedaagde] , zal worden beoordeeld tot welk bedrag is gecontracteerd en welk bedrag inmiddels al is voldaan.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] aan [gedaagde] een bedrag heeft betaald van € 35.000,--. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit bedrag is betaald uit hoofde van een overeenkomst van geldlening of uit hoofde van de (ver)koop van een paard. [gedaagde] voert aan dat de overeenkomst met [Y] is gesloten en niet met [eiser] . [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de hiervoor onder 2.4 en 2.5 genoemde facturen voor de koop van het paard [paard ] , gericht aan, respectievelijk afkomstig van [Y] . [eiser] heeft daarover gemotiveerd gesteld dat deze facturen in overleg tussen zijn boekhoudster en [gedaagde] zijn opgesteld en niet de werkelijkheid weergeven. Dit was een schijnconstructie op verzoek van [gedaagde] . Het was niet de bedoeling van partijen om het paard [paard ] daadwerkelijk van eigenaar te laten wisselen. [eiser] heeft er in dat verband ook op gewezen dat het paard [paard ] steeds bij [gedaagde] is blijven staan – hetgeen [gedaagde] niet heeft betwist – en bij het verstrekken van het geld door [eiser] was afgesproken dat het geld inclusief een vergoeding in februari 2015 terugbetaald zou worden. De betaling aan [gedaagde] is weliswaar door [Y] verricht, maar is volgens [eiser] afgeboekt van zijn rekening courant bij [Y] .
4.7.
De rechtbank stelt vast dat de advocaat van [eiser] bij aangetekende sommatie van 13 mei 2015, gericht aan de VOF ter attentie van [gedaagde] (die vervolgens nogmaals bij exploot van 5 juni 2015 aan [gedaagde] is betekend), het volgende heeft bericht:
“Tot mij wendde zich de heer [eiser] , woonachtig te [woonplaats eiser] , met het verzoek zijn belangen te behartigen in de bovengenoemde zaak.
Tussen u en cliënt is een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen. Tezamen met cliënt heeft u afgesproken dat op de navolgende manier uitvoering aan de geldleningsovereenkomst zou worden gegeven: (i) cliënt zou in eerste instantie een bedrag ter grootte van € 35.000,- aan u lenen, (ii) waarna u vervolgens binnen één maand na ontvangst van voornoemd bedrag, een bedrag ter grootte van € 37.500,- aan cliënt zou betalen. Laatstgenoemd bedrag is opgebouwd uit het geleende bedrag vermeerder met de tussen u en cliënt overeengekomen rente.”
4.8.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] na ontvangst van deze sommatie heeft bestreden dat sprake is van een met [eiser] gesloten overeenkomst. Integendeel, [gedaagde] heeft naar aanleiding van deze sommatie contact gezocht met de advocaat van [eiser] en een afbetaling voorgesteld, welk voorstel uiteindelijk heeft geresulteerd in een betalingsregeling. Ook in de correspondentie die is gevoerd naar aanleiding van het nakomen van de betalingsregeling is steeds [eiser] genoemd als degene met wie een overeenkomst is gesloten. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het verweer van [gedaagde] onvoldoende is onderbouwd. [eiser] zal daarom als contractspartij worden aangemerkt.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor aangehaalde correspondentie steeds was gericht aan de VOF. De rechtbank leidt hieruit af dat ook [eiser] er vanuit ging dat de VOF zijn contractspartij was. In zoverre slaagt het verweer van [gedaagde] dat de overeenkomst niet met hem maar met de VOF was gesloten. Deze omstandigheid heeft echter niet tot gevolg dat de tegen [gedaagde] ingestelde vordering moet worden afgewezen. Uit vaste rechtspraak (zie onder andere HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261) volgt namelijk dat een schuldeiser van een VOF twee samenlopende vorderingsrechten heeft. Een tegen de gezamenlijke vennoten, die verhaalbaar is op het vermogen van de VOF, en een vorderingsrecht tegen de vennoten persoonlijk, die op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de VOF. Dit betekent dat [gedaagde] als vennoot van de VOF persoonlijk kan worden aangesproken voor de schuld van de VOF aan [eiser] .
4.10.
De rechtbank laat in het midden of tussen [eiser] en de VOF een overeenkomst van geldlening is gesloten, dan wel of er sprake is van de (terug)koop van het paard [paard ] door de VOF. Vast staat, zoals ook door [gedaagde] is erkend, dat de VOF is tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsverplichting op grond van de tussen [eiser] en de VOF gesloten overeenkomst. Dat brengt de rechtbank tot de vraag welk bedrag [gedaagde] als vennoot van de VOF uit hoofde van de tussen De VOF en [eiser] gesloten overeenkomst nog aan hem verschuldigd is.
4.11.
In de hiervoor aangehaalde sommatiebrief van 13 mei 2015 staat dat het in februari 2015 terug te betalen bedrag € 37.500,-- bedraagt. Bij de daarna tot stand gekomen betalingsregeling is eveneens uitgegaan van een aanvankelijk te betalen bedrag van € 37.500,--. Door de advocaat van [eiser] wordt in haar e-mail van 27 augustus 2015 (productie 5 bij dagvaarding) aan [gedaagde] een totaal af te lossen bedrag van € 45.000,- genoemd, waarvan een bedrag van € 7.500,-- aan rente en kosten, zodat hier ook is uitgegaan van een aanvankelijk te betalen bedrag van 37.500,--. [gedaagde] heeft niet tegen de sommatie geprotesteerd en is akkoord gegaan met de afbetalingsregeling. De rechtbank leidt hier uit af dat het bedrag van € 37.500,-- overeenstemt met hetgeen mondeling tussen partijen was overeengekomen.
4.12.
[gedaagde] heeft een afschrift overgelegd (productie 4 bij antwoord) van een rekeningoverzicht met daarop een tweetal overboekingen van ieder € 5.000,-- van de rekening van zijn echtgenote, tevens vennoot van de VOF, naar [Y] . [eiser] heeft erkend de overboeking van 17 september 2015 te hebben ontvangen, maar betwist de betaling van 15 oktober 2015 te hebben gehad. Gelet op het door [gedaagde] overgelegde rekeningoverzicht met de betreffende betaling op de rekening van [Y] , had [eiser] niet kunnen volstaan met een enkele ontkenning dit bedrag te hebben ontvangen. Hij had op zijn minst een afschrift van de bankrekening van [Y] kunnen overleggen waaruit kan worden afgeleid dat de betreffende overboeking niet heeft geleid tot een bijschrijving op de rekening van [Y] . Bij gebrek aan een deugdelijke betwisting, zal de rechtbank de uitgaan van de ontvangst van het op 15 oktober 2015 overgeboekte bedrag van € 5.000,--, zodat samen met de erkende betaling in totaal een bedrag van € 10.000,-- op de schuld van € 37.500,-- is afgelost. Toewijsbaar is daarom een bedrag van € 27.500,--. Over dit bedrag kan de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 1 maart 2015. Uit de e-mail van [eiser] van 24 februari 2015 volgt immers dat de termijn voor betaling was gesteld op uiterlijk in februari 2015, zodat de VOF per 1 maart 2015 in verzuim was.
4.13.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden.
4.14.
De rechtbank is afdoende gebleken dat door de advocaat van [eiser] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht om betaling te verkrijgen. Zo zijn er werkzaamheden verricht om tot een betalingsregeling te komen en werkzaamheden in verband met het niet naleven van die betalingsregeling. De onder 4.12 bedoelde betalingen hebben plaatsgevonden nadat al buitengerechtelijke werkzaamheden waren verricht, zodat de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten toewijsbaar zijn over de oorspronkelijke vordering van € 37.500,--. Het door [eiser] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 1.150,-- te vermeerderen met btw, derhalve € 1.391,50 inclusief btw, is toewijsbaar nu dit bedrag overeenkomt met het in het Besluit bepaalde tarief.
4.15.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 913,78 voor verschotten en € 579,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 579,00).
4.16.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze proceskosten worden als volgt begroot.
- dagvaarding € 96,16
- griffierecht 600,00
- salaris advocaat
1.158,00(2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 1.854,16

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 28.891,50 (achtentwintig duizendachthonderdéénennegentig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 27.500,-- met ingang van 1 maart 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.492,78,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.854,16,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: CB