Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: AWB/ROE 16/3202
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2017 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. N.D. Dane),
de korpschef van politie, verweerder
(gemachtigden: mr. E. Sedighi en mr. F.F.M.J. van den Einden).
Bij e-mailbericht van 26 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een berekening van de aan eiser toekomende verlofrechten aan eiser verstuurd.
Bij besluit van 29 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser is werkzaam geweest als rechercheur bij de politieregio Zeeland. Eiser is op 15 april 2011 uitgevallen voor zijn werkzaamheden wegens psychische klachten. Met ingang van 12 april 2013 is aan eiser een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 7 januari 2016 is aan eiser met ingang van 1 februari 2016 eervol ontslag verleend als bedoeld in artikel 94, eerste lid, sub e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (het Barp). Bij het salaris van maart 2016 zijn 380:20 uren aan verlof uitbetaald, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 8.352,98.
2. Eiser heeft vervolgens verweerder verzocht om uitleg met betrekking tot de berekening van zijn verlofrechten. Hierop heeft verweerder een onderzoek gedaan naar eisers verlofrechten bij langdurig ziekteverzuim en ontslag. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkomst van deze berekening in een overzicht aan eiser doen toekomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser is het – kort gezegd – niet eens dat 723:55 verlofuren zijn komen te vervallen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in eisers geval ten onrechte sinds 2010, zonder enige restrictie, de verlofuren jaarlijks zijn doorgeboekt. De verlofuren van eiser zijn opnieuw berekend. Daarbij heeft verweerder de Beleidsregel Vakantieverlof toegepast voor zover het vakantieverlof betrekking had tot 1 januari 2015. Voor de berekening van het vakantieverlof vóór 1 januari 2015 heeft verweerder het recht toegepast, zoals dat luidde op 31 december 2014. Volgens verweerder heeft eiser meer uitbetaald gekregen aan verlofuren dan waar hij recht op had. Ook is verweerder van mening dat er in casu een vervalperiode van drie jaar moet worden toegepast, zoals bedoeld in artikel 23 van het Barp. Volgens verweerder valt deze vervaltermijn binnen de Europese regelgeving en binnen hetgeen in de context van politiewerk redelijk is. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een uitgedraaid verlofoverzicht geen besluit is waar zelfstandige rechtsgevolgen aan kunnen worden gebonden. Niet is gebleken dat verweerder welbewust de vervallen verlofuren aan eiser heeft toegekend, aldus verweerder. Verder had eiser bekend moeten zijn dat niet alle verlofuren zouden worden uitbetaald. Een en ander is volgens verweerder reeds bekend gemaakt bij brief van 26 september 2011. Daarnaast wordt eiser geacht de wet te kennen, meer in het bijzonder artikel 23 van het Barp, waarin is bepaald dat verlofuren zouden kunnen vervallen en dat hij de verlofuren niet elk jaar onbeperkt kon meenemen.
4. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft primair aangevoerd dat verweerder niet het recht toekomt een correctie toe te passen op zijn verlofaanspraken, zoals vermeld op zijn verlofoverzicht, gelet op het feit dat verweerder dit recht verwerkt heeft. Eiser beroept zich dan ook op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst subsidiair naar artikel 23, tweede lid, van het Barp, zoals dit gold vóór 1 januari 2015, en stelt zich op het standpunt dat uit het feit dat de verlofuren jaar na jaar zonder enige restrictie zijn doorgeboekt, ook afgeleid kan worden dat beoogd is toepassing te geven aan voornoemd artikellid. Eiser beroept zich ook hier op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
Voorts volgt, aldus eiser, uit artikel 99b van het Barp dat het oude regime van het Barp toepasselijk blijft op de vóór 1 januari 2015 opgebouwde en doorgeboekte verlofaanspraken en verweerder deze aanspraken ook na 1 januari 2015 heeft overgeheveld, waardoor hem onverminderd een aanspraak van 905:57 uren behoort toe te komen, zijnde het opgebouwde verloftegoed tot januari 2015. Eiser is voorts de mening toegedaan dat op de na 1 januari 2015 opgebouwde verlofaanspraken de Beleidsregel Vakantieverlof behoort toe te zien. Op basis hiervan zou hij aanspraak behoren te maken op het in het jaar 2015 opgebouwde verloftegoed van 182:24 uren, vermeerderd met de 15:24 uren, welke op het jaar 2016 betrekking hebben. Ten aanzien van het feit dat eiser gebruik had kunnen maken van uitruilmogelijkheden verwijst hij naar de Regeling uitruilmogelijkheden arbeidsvoorwaarden politie (RAP) van 14 januari 2009 (Stcrt. 2009, 24).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. In artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (de Richtlijn) is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van tenminste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
In artikel 99b van het Barp is bepaald dat op de aanspraak op vakantie van de ambtenaar ontstaan voor 1 januari 2015, Hoofdstuk IV en artikel 100 van toepassing blijven zoals zij luidden op 31 december 2014.
In artikel 23, eerste lid, van het Barp, zoals dit artikel gold op 31 december 2014, is bepaald dat indien de ambtenaar in een kalenderjaar de aanspraak op vakantie niet geheel heeft genoten, de niet genoten vakantie naar het volgende kalenderjaar wordt overgeboekt tot een maximum van de aanspraak van de ambtenaar over een vol kalenderjaar berekend volgens de artikel 17 tot en met 19, verminderd met het minimaal op te nemen aantal uren vakantie, genoemd in artikel 22, tweede lid. In het tweede lid van artikel 23 van het Barp is bepaald dat in individuele gevallen het bevoegd gezag kan toestaan dat in een bepaald jaar wordt afgeweken van de overeenkomstig het eerste lid maximaal naar een volgend kalenderjaar over te boeken vakantieaanspraken.
In artikel 23 van het Barp, zoals dit artikel gold na 1 januari 2015, is bepaald dat de aanspraak op vakantie vervalt met ingang van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. Indien het voor de ambtenaar redelijkerwijs niet mogelijk is geweest om de vakantie voor het in de eerste volzin bedoelde moment op te nemen, vervalt de aanspraak op vakantie met ingang van het daarop volgende kalenderjaar.
7. Ten aanzien van het niet genoten verloftegoed van de jaren 2011 tot 2015 dat ieder jaar zonder enige restrictie op eisers verlofkaart is doorgeboekt naar het volgend jaar, overweegt de rechtbank als volgt. Een eenvoudig uitgedraaid verlofoverzicht, zoals hier aan de orde, is naar het oordeel van de rechtbank geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), reeds omdat daarmee geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. Verweerder heeft terecht gesteld dat niet gebleken is dat verweerder deze uren welbewust aan eiser heeft toegekend. Van rechtsverwerking dan wel toepassing door verweerder van artikel 23, tweede lid, van het Barp (oud), zoals eiser heeft gesteld, is dan ook geen sprake. Daarnaast is eiser bij brief van 26 september 2011 op de hoogte gesteld van het feit dat hij van zijn vakantie maar maximaal vier weken naar het daaropvolgende jaar mag overhevelen. Ook uit deze brief had het eiser voldoende duidelijk kunnen zijn dat niet alle verlofuren onbeperkt meegenomen konden worden naar het volgende jaar en dat dus niet alle verlofuren zouden worden uitbetaald. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
8. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) over artikel 7 van de Richtlijn (zie de uitspraak van 20 januari 2009, C-350/06 en C-520/06, Schultz-Hoff e.a. en 22 november 2011, C-214/10, KHS/Schulte) is gebleken dat de nationale wetgever voorwaarden mag stellen aan de uitoefening van het (wettelijk) vakantieverlof, met inbegrip van het verlies daarvan. Van verval van het recht op vakantieverlof kan slechts sprake zijn wanneer de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad van dit recht gebruik te maken. Een recht op onbeperkte cumulatie van rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon beantwoordt niet meer aan het doel zelf van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, te weten het uitrusten van de opgelegde taken en het beschikken over een periode van ontspanning en vrije tijd. Er is dus geen recht op het onbeperkt cumuleren wanneer de werknemer gedurende meerdere opeenvolgende jaren arbeidsongeschikt is en zijn jaarlijkse vakantie niet tijdens die periode kan opnemen.
9. De rechtbank stelt vast dat de berekening van eisers verlofuren tot 1 januari 2015 dient te geschieden volgens het oude beleid, welk beleid gebaseerd is op artikel 23 van het Barp (oud). Uit een nadere toelichting ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder – vooruitlopend op de Europese regelgeving en de uitspraken van het Hof – begunstigend beleid toepaste binnen het voormalige korps Zeeland. Dit beleid hield in dat het overhevelen van niet genoten verlofuren van het ene jaar naar het daaropvolgend jaar beperkt was tot vier maal de overeengekomen wekelijkse arbeidsduur met dien verstande dat de verlofoverheveling van ten minste vier weken na 13 maanden verviel. Dit betekent dat het verlof van 2013 vervalt per 1 februari 2015 en op de datum in geding (te weten 31 januari 2016) niet meer gold. De verlofuren over 2014 (4 x 38 uur = 152 uren) daarentegen kunnen wel worden meegenomen, nu deze uren eerst op 1 februari 2016 vervielen. De rechtbank is van oordeel dat dit oude beleid in overeenstemming is met de hierboven genoemde uitspraken van het Hof. Het overhevelen van 152 uren (4 x 38) acht de rechtbank niet in strijd met artikel 7 van de Richtlijn. Uit de hiervoor genoemde arresten van het Hof kan niet worden afgeleid dat verweerder de verplichting heeft om meer dan 152 uren over te hevelen.
10. Vanaf 1 januari 2015 dient de berekening met betrekking tot de opgebouwde verlofaanspraken te geschieden overeenkomstig de Beleidsregel Vakantieverlof. In deze beleidsregel is het volgende bepaald:
“Wanneer je niet alle verlofuren hebt kunnen opnemen, of wanneer je spaart voor een langere verlofperiode, dan kunnen alle openstaande verlofuren worden doorgeschoven naar het daaropvolgende kalenderjaar. Hier zit wel een beperking op. Je mag namelijk maar één keer de niet opgenomen verlofuren meenemen naar het volgende jaar. Daarna vervallen deze niet opgenomen uren.
Er is één uitzondering op de regel dat verlofuren twee jaar na toekenning vervallen. Namelijk in de situatie dat het voor jou redelijkerwijs onmogelijk was om het verlof in die twee jaar op te nemen. In dat geval krijg je nog een extra jaar de tijd om deze verlofuren op te nemen. Na dat jaar komen ze sowieso te vervallen als je ze niet hebt opgenomen; ook wanneer je daar geen invloed op kon uitoefenen.”
Gelet hierop dient verweerder het gehele verlof over het jaar 2015 (182:24 uren) mee te nemen naar 2016 en het verloftegoed over januari 2016 (15:24 uren). Partijen verschillen hier niet over van mening.
11. Gelet op het vorenstaande zou eiser op grond van bovenstaande regels 349:48 uren aan verlofuren uitbetaald moeten krijgen. Verweerder heeft echter aan eiser 380:12 uur uitgekeerd als gevolg van het feit dat hij over 2014 182:24 uur in plaats van 152 uur heeft overgeheveld, waarmee eiser méér verlofuren uitbetaald heeft gekregen dan waarop hij recht heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn bevoegdheid uit hoofde van de hiervoor genoemde regeling jegens eiser niet op een juiste wijze heeft uitgevoerd.
12. Voor zover eiser naar voren heeft gebracht dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van uitruilmogelijkheden op grond van de RAP, overweegt de rechtbank dat eiser zijn standpunt niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd, nu niet duidelijk is van welke belastingvrije bestemmingsmogelijkheden, zoals opgesomd in artikel 3, derde lid, van de RAP, hij dan gebruik wilde maken. Bovendien had het eiser, zoals hiervoor reeds is vermeld, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat niet alle verlofuren konden worden overgeheveld naar het daaropvolgende jaar, zodat het op zijn weg had gelegen (met het ontslag in het verschiet) om tijdig door middel van een aanvraag zijn keuze in het kader van de RAP bij verweerder kenbaar te maken. Eiser heeft dit niet gedaan, zodat dit voor zijn eigen rekening en risico komt.
13. Eisers verwijzing in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4216) snijdt geen hout. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het niet om vergelijkbare gevallen. In de door eiser genoemde uitspraak was er immers, anders dan in de onderhavige situatie, sprake van verval van alle verlofuren. 14.Het beroep van eiser is ongegrond.
15.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen (voorzitter), en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2017.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juli 2017
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.