Overwegingen
1. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de rechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Nu het hier om een woningsluiting gaat is het spoedeisend belang gegeven. De voorzieningenrechter dient derhalve de rechtmatigheid van het primaire besluit te beoordelen.
2. Uit het politierapport van 27 april 2017 volgt dat op 15 april 2017 in de woning van verzoekers een onderzoek is ingesteld in het kader van de Opiumwet. In de woning is op dat moment een niet in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met daarin 195 potten met daarin afgeknipte hennepplanten, zo volgt uit het politierapport.
3. Verzoekers zijn eigenaar van voormelde woning. Zijn staan samen met hun twee minderjarige kinderen ingeschreven op voornoemd adres in de Basisregistratie Personen.
Bij brief van 8 mei 2017 heeft verweerder verzoekers bericht voornemens te zijn de hiervoor vermelde woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De door verzoekers naar voren gebrachte zienswijze heeft geen verandering gebracht in dit voornemen. Bij het primaire besluit heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van de woning voor de duur van drie maanden.
4. Verzoekers betwisten niet dat verweerder bevoegd is om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning over te gaan. Verzoekers zijn van mening dat de burgemeester in de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met hun persoonlijke belangen. Sluiting van de woning is disproportioneel en zal de toetsing aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet doorstaan. In bezwaar hebben verzoekers samengevat naar voren gebracht dat het juist is dat een niet in werking zijnde hennepkwekerij in hun woning is aangetroffen, maar zij ontkennen dat sprake is geweest van twee eerdere oogsten. Voorts dat verzoekster niet medeverantwoordelijk kan worden geacht voor de exploitatie van de kwekerij. Vanwege een uitzichtloze financiële situatie heeft verzoeker eind 2016 het initiatief genomen tot de exploitatie van de hennepkwekerij. Verzoeker heeft ook nimmer verklaard een oogst te hebben verkocht, hij heeft de planten naar een derde gebracht en hiervoor tot op heden niets voor ontvangen. Verzoekers kunnen de burgemeester volgen waar gesteld wordt dat sprake is van een dringend geval in de van toepassing zijnde beleidsregels, maar stellen zich op het standpunt dat wel kan worden volstaan met een waarschuwing omdat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Indien de burgemeester overgaat tot sluiting van de woning komen verzoekers met hun twee jonge kinderen van drie en vier jaar op straat te staan. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verzoekers dient de burgemeester in redelijkheid van sluiting af te zien. Verzoekers beroepen zich op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RSV:2016:2840). Voor verzoekers is het ook niet mogelijk om bij familie of vrienden te blijven of vervangende woonruimte te vinden. Ook heeft de hele situatie gevolgen voor de gezondheid van verzoekster, zij heeft psychische klachten. 5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
7. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. Dit betekent dat de sluitingsduur slechts op terughoudende wijze kan worden getoetst door de voorzieningenrechter.
8. Op grond van de beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast,
-handel en -produktie (beleidsregels) wordt een woning (of lokaal) zonder voorafgaande waarschuwing gesloten bij als dringend te kwalificeren gevallen. Als dringend geval is in elk geval te beschouwen de verkoop, aflevering of verstrekking, dan wel het daartoe aanwezig zijn van grote hoeveelheden softdrugs, waaronder ook de op de verkoop c.q. handel gerichte bedrijfsmatige hennepteelt in woningen (of lokalen) wordt begrepen. De duur van de sluiting bedraagt één jaar.
9. Tijdens de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat – om rekening te houden met artikel 8 van het EVRM – bij het bepalen van de sluitingsduur een bestendige gedragslijn wordt gehanteerd door de burgemeester. Bij mensen die alleen wonen sluit verweerder de woning voor negen maanden, als sprake is van een gezin met meerderjarige kinderen dan volgt een sluiting van zes maanden en bij een gezin met minderjarige, kleinere kinderen een sluiting van drie maanden. Als zich verdere bijzondere omstandigheden voordoen, kan de burgemeester indien nodig de sluitingsduur verder aanpassen.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat een niet in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en verweerder bevoegd was om tot sluiting over te gaan. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken of dat er bijzondere omstandigheden zijn die verweerder ertoe nopen hiervan af te zien.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat door verweerder gehanteerde, bestendige gedragslijn over de sluitingsduur in relatie tot artikel 8 van het EVRM niet in een beleidsregel is neergelegd. Dit betekent dat in het bestreden besluit een afdoende motivering moet zijn gegeven op welke gronden verweerder tot een verkorting van de termijn, genoemd in de beleidsregels, komt.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het recht van verzoekers op respect voor het privé leven, het familie- en gezinsleven en de woning, in de zin van artikel 8 van het EVRM. In het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat de rechten voortvloeiende uit het eerste lid van dat artikel kunnen worden beperkt voor zover bij wet voorzien, indien de beperking een legitiem doel dient en voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De wettelijke grondslag is neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet. Verweerder heeft met de verwijzing naar het beleid, gelet op hetgeen hierin wordt gesteld onder het kopje “Artikel 8 EVRM”, voldoende gemotiveerd dat het (geschonden) algemeen belang is gediend met de sluiting van de woning. Zodoende is er sprake van een legitiem doel. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM voldoende rekening heeft gehouden door de sluitingsduur te verkorten tot drie maanden, met de overweging dat verzoekers de woning bewonen met minderjarige kinderen. Tijdens de behandeling ter zitting heeft verweerder verder nog toegelicht dat het niet zo kan zijn , aldus verweerder, dat een woning waar minderjarige kinderen wonen per definitie niet wordt gesloten. Als verweerder een dergelijk beleid zou hanteren, zijn de woningen met minderjarige kinderen juist extra kwetsbaar. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder – gelet op de ruime beleidsvrijheid – voldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep op artikel 8 van het EVRM leidt tot een sluitingsduur van drie maanden.
13. Verzoekers hebben verder een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, -anders dan voorheen- geoordeeld dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de praktijk blijkt dat ook al heeft het betrokken bestuursorgaan bij het opstellen van de beleidsregel deze omstandigheden bezien, het daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden. Het bestuursorgaan dient derhalve alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. 14. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van verzoekster dat zij persoonlijk niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de exploitatie van de hennepkwekerij geen bijzondere omstandigheden in bovenbedoelde zin. Het is niet gesteld – en de voorzieningenrechter acht dit erg onwaarschijnlijk – dat zij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij. Als mede-eigenaar van de woning is ook zij medeverantwoordelijk voor al hetgeen zich daarin afspeelt. Artikel 13b van de Opiumwet ziet op sluiting van de woning en niet wie wel of niet verantwoordelijk moet worden gehouden voor de gevonden drugs in de woning.
15. In het betoog van verzoekers dat zij financieel niet in staat zijn vervangende woonruimte te bekostigen en dat zij ook niet terecht kunnen bij familie of vrienden, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding voor het aannemen van bijzondere omstandigheden. Het feit dat verzoekers door de sluiting de woning tijdelijk moeten verlaten is een logisch gevolg van de woningsluiting en wordt in beginsel geacht te zijn verdisconteerd in het door verweerder gehanteerde beleid. Daarbij komt dat verzoekers het betoog niet hebben onderbouwd en dat niet is gebleken – aan de hand van objectieve gegevens – dat verzoekers financieel of anderszins niet in staat zijn tijdelijk vervangende woonruimte te krijgen. Bovendien heeft de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting aangegeven dat wanneer daadwerkelijk tot sluiting wordt overgegaan en verzoekers nog niet over woonruimte beschikken verweerder in verband met de betrokkenheid van twee minderjarige kinderen het niet zo ver zal laten komen dat zij geen onderdak hebben. Als zich daadwerkelijk een problematische situatie voordoet, wordt een gezinscoach ingeschakeld en kan binnen 24 uur woonruimte voor de kinderen zijn gevonden.
16. Voorts ziet de voorzieningenrechter in de medische omstandigheden van verzoekster, hoe vervelend deze voor haar ook zijn, evenmin aanleiding voor het aannemen van bijzondere omstandigheden. De huisarts schrijft op 22 juni jl. enkel dat verzoekster bij hem is geweest in verband met psychische problemen en is doorverwezen naar de POH-GGZ. De voorzieningenrechter acht deze verklaring te weinig concreet om daar in het kader van de onderhavige procedure consequenties aan te verbinden.
17. Aangezien het bezwaarschrift tegen het primaire besluit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen heeft, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
18. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.