Overwegingen
1. Aan eiser is met ingang van 24 januari 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft verweerder de betaling van deze uitkering aan eiser per 1 augustus 2011 opgeschort, zolang de beoordeling van zijn recht op uitkering niet is afgerond. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op het spreekuur van verzekeringsarts J.P.M. Joosten is geweest en dat na het onderzoek het vermoeden is ontstaan dat het recht op uitkering niet meer bestaat of moet worden verlaagd. In het medisch onderzoeksverslag van 28 juli 2011 van Joosten is vermeld dat eiser is onderworpen aan een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek, omdat hij naar voren is gekomen in het strafrechtelijk onderzoek Marque. Daardoor zijn twijfels gerezen over zijn medische toestand en belastbaarheid ten tijde van de beoordeling van het recht op uitkering.
2. Bij besluit van 2 november 2011 heeft verweerder besloten dat eiser met ingang van 1 april 2004 geen WAO-uitkering meer krijgt, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft eisers belastbaarheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat deze destijds op verkeerde gronden is ingeschat, mede als gevolg van het door eiser onjuist, dan wel onvolledig weergeven van zijn gezondheidstoestand. Op basis van de bekend geworden gegevens wordt eiser per 1 april 2004 als nog volledig arbeidsgeschikt geacht.
3. Bij besluit van 15 november 2011 heeft verweerder de over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 juli 2011 uitbetaalde WAO-uitkering als onverschuldigd betaald van eiser teruggevorderd tot een bedrag van € 104.470,97 bruto, aangezien hij niet alle informatie heeft verstrekt die van belang was voor het vaststellen van zijn uitkering.
4. Bij besluit van 22 november 2011 heeft verweerder eiser verzocht dit bedrag binnen zes weken na dagtekening van dat besluit aan verweerder terug te betalen.
5. Bij besluit van 23 april 2012 heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet (meer) voldoet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (WTCG) en heeft ter zake een bedrag van € 1.036,-- teruggevorderd.
6. Bij besluit op bezwaar van 19 augustus 2013 heeft verweerder eisers bezwaren tegen de besluiten van 3 augustus 2011, 2 november 2011, 15 november 2011 en 23 april 2012 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2011 is niet‑ontvankelijk verklaard.
7. Bij uitspraak van 26 november 2014 heeft de rechtbank het beroep (AWB 13/2974) tegen het besluit van 19 augustus 2013 gegrond verklaard.
8. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit tot intrekking van de WAO-uitkering per 1 april 2004 berust op een onvoldoende zorgvuldig onderzoek en een onvoldoende draagkrachtige motivering. Hiertoe heeft de rechtbank redengevend gevonden dat uit de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (BVA) Lechner, die na heroverweging in bezwaar aan het besluit van 19 augustus 2013 ten grondslag zijn gelegd, niet expliciet valt af te leiden dat eiser de door hem ervaren klachten in de periode vanaf april 2004 bewust heeft voorgewend of heeft gesimuleerd, nu in de bewoordingen van de BVA sprake is van een gegrond vermoeden. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat er door de BVA geen deskundige is ingeschakeld om dit vermoeden te verifiëren en (nader) te laten onderzoeken of eiser de door hem ervaren klachten bewust heeft voorgewend of gesimuleerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende in verweerders besluitvorming is terug te vinden op welke wijze de bevindingen van de artsen Colaklar, Yildirim en Schwarz, als vermeld in hun rapportages die in de jaren 2011 en 2012 zijn uitgebracht, heeft meegewogen. Gelet op dit oordeel ten aanzien van de intrekking van de WAO-uitkering per 1 april 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluiten tot terugvordering van de WAO-uitkering en de WTCG-tegemoetkoming evenmin in stand kunnen blijven.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw en op de wijze als weergegeven in de eerste rubriek op de bezwaren beslist. Verweerder heeft zich daarbij opnieuw op het standpunt gesteld dat eiser per 1 april 2004 niet langer arbeidsongeschikt is en dat er daarom gegronde redenen bestaan de WAO-uitkering per die datum in te trekken en de WAO-uitkering over de periode van 1 april 2004 tot 1 augustus 2011 terug te vorderen evenals de door hem ontvangen WTCG-vergoeding over de jaren 2009, 2010 en 2011. Aan dit standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd de rapportages van BVA J. Jonker van 30 juni 2015 en 16 februari 2016, die zijn opgesteld naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van het op verzoek van verweerder verrichte psychiatrisch onderzoek door P.J.H. Notten, psychiater in het Sint Elisabeth ziekenhuis te Tilburg (Notten). Verweerder heeft kennis genomen van het op verzoek van eiser verrichte tegenonderzoek door B. Köycü, transcultureel psychiater te Haarlem, en daarin geen grond gezien om tot een ander standpunt te komen. Volgens verweerder is per 1 april 2004 geen sprake van een psychiatrische ziekte, althans niet in zodanige mate dat eiser om die reden beperkt was bij het verrichten van arbeid. Er waren weliswaar per die datum enige beperkingen vanwege rugklachten, maar die beperkingen leiden niet tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Volgens verweerder is voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser zich er bewust van was, althans had kunnen zijn, dat hij bij de medische onderzoeken door de betreffende verzekeringsartsen in 2004 en in 2006 een onjuist beeld van zijn medische situatie heeft gegeven.
10. Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd weersproken, voor zover het de intrekking van de WAO-uitkering en de terugvordering van die uitkering en de WTCG-gelden betreft. Eiser kampt(e) wel degelijk met ernstige psychische problemen. Dat blijkt uit het laatstelijk op zijn verzoek opgestelde expertiserapport van psychiater Köycü alsook uit eerdere bevindingen van de artsen Colaklar, Yildirim en Schwarz, als vermeld in hun rapportages die in de jaren 2011 en 2012 zijn uitgebracht. Hierbij stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bij het bestreden besluit nog steeds geen onderbouwing heeft gegeven voor de intrekking over de zogenoemde “periode Franssen”, die grofweg liep van 2004 tot 2006. Voor zover eiser al zou hebben toegegeven dat hij op instigatie van psychiater Gülsaçan zou hebben gesimuleerd moge duidelijk zijn dat Gülsaçan pas in het najaar van 2005 “in beeld” is gekomen. Eiser heeft niet verklaard dat hij simuleerde bij Franssen en Franssen is wat dat betreft onverdacht. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de conclusies, die psychiater Notten heeft getrokken naar aanleiding van zijn onderzoek naar de psychische gesteldheid van eiser, niet gedragen worden door de inhoud van zijn expertiserapport van 24 juni 2015. Volgens eiser blijkt uit de anamnese toch op zijn minst een aantal kenmerken van post traumatische stress stoornis (PTSS). Daarnaast is het onderzoek te oppervlakkig geweest, namelijk gebaseerd op een enkel gesprek met Notten en observaties in een voor eiser vreemde omgeving, waar hij angstig was. Bovendien is een diagnostische opnameperiode van vijf dagen onvoldoende om betrouwbare conclusies te kunnen trekken. De standaardduur van een dergelijke opname is volgens Köycü twee weken. Ook plaatst eiser vraagtekens bij de inhoudelijke juistheid van de rapportages van BVA Jonker. Ten onrechte is het expertiserapport van Köycü door Jonker terzijde geschoven, waarin is geconcludeerd dat eiser vanaf 2004 wel degelijk kampt met een depressieve stoornis, zij het zonder de eerder door Gülsaçan geduide psychotische kenmerken.
11. De rechtbank komt tot het navolgende oordeel.
12. Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
13. In artikel 36a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat verweerder een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt:
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 26 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
c. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
d. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van het tweede lid kan verweerder geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
14. Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door verweerder van de belanghebbende teruggevorderd. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
15. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. 16. Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stct. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
17. Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op verweerder de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het betreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (zie ook de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 307 en ECLI:NL:CRVB:2015:1295). 18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van het geheel van de over eiser voorliggende medische gegevens, waaronder in het bijzonder het door psychiater Notten opgestelde expertise-rapport, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 1 april 2004 in staat was loonvormende arbeid te verrichten en voorts dat hem het verwijt treft bij de medische onderzoeken vanaf 2004 de onderzoekende verzekeringsartsen bewust te hebben misleid door, zowel in de presentatie van zijn klachten als met de over hem door Gülsaçan verstrekte en onjuist gebleken inlichtingen, een ernstige psychiatrische ziekte voor te (doen) wenden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
19. Notten heeft zich, zoals blijkt uit zijn rapport van 24 juni 2015, gebaseerd op een uitgebreid onderzoek, bestaande uit een gesprek met eiser op 8 april 2015, verslaglegging van observaties door een psychiater (arts-assistent), psycholoog, verpleegkundigen, bewegingstherapeut, creatief therapeut en arbeidstherapeut tijdens een diagnostische opname van 1 juni 2015 tot en met 5 juni 2015 op de PAAZ-afdeling van het Sint Elisabeth ziekenhuis te Tilburg, en een door hemzelf verricht psychiatrisch onderzoek met bijbehorende DSM-IV classificatie. Hierbij heeft Notten tevens kennis genomen van de navolgende medische informatie:
- een psychiatrisch rapport van 3 december 2012 van psychiater R. Schwarz;
- een brief van 16 november 2012 van psychiater Stadbaumer en psycholoog Verzijl van GGZ Vincent van Gogh;
- informatie van 3 oktober 2012 van psycholoog N. van den Heuvel-Rach van I-Psy;
- informatie van eisers huisarts F. Rijks van 3 oktober 2011, met daarbij een brief van neuroloog F.W.J. Opstelten;
- een brief van 1 september 2006 van psychiater Gülsaçan en
- de rapportage van 30 maart 2004 van verzekeringsarts O.H.C.M. Dittrich.
20. Notten heeft geconcludeerd dat het gedrag dat eiser ten tijde van de diagnostische opname vertoonde niet past in een bepaald psychiatrisch ziektebeeld. Eiser heeft tijdens die opname een scala aan klachten gepresenteerd, maar deze komen Notten niet reëel en betrouwbaar over. Notten acht het hierbij ondenkbaar dat eiser geen enkel Nederlands woord verstaat of spreekt, terwijl hij al 25 jaar in Nederland woont en tijdens de observatie - zeker gelet op het non-verbaal functioneren - geen zwakbegaafde indruk maakt. Op de afdeling etaleerde hij een lijdenslast en wees hij alle vormen van contact af. Voorts merkt Notten op dat eiser tijdens de arbeidstherapie vanaf het begin actief aan het werk was en duidelijk wist wat hij moest doen. Volgens Notten was de situatie van eiser ten tijde van de opname niet anders dan die in oktober 2011. Ook zijn er volgens hem, voor zover te beoordelen, geen aanwijzingen dat eiser tussen 2004 en 2011 leed aan een psychiatrische aandoening.
21. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het rapport van Notten niet op objectieve wijze tot stand is gekomen. Weliswaar heeft Notten onweersproken in meerdere Marque-zaken gerapporteerd over de vraag of al dan niet sprake is van simulatie van een psychiatrische stoornis van de betreffende personen, maar die omstandigheid maakt nog niet dat hij als vooringenomen moet worden aangemerkt bij zijn beoordeling en expertise van eiser of dat hij een afhankelijkheidsrelatie heeft met verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen concrete aanknopingspunten bestaan om aan de onafhankelijkheid van de door Notten gestelde diagnose te twijfelen. Nu de psychiatrische deskundigheid van Notten niet ter discussie staat, kan het rapport worden aangemerkt als een onafhankelijk deskundigenrapport.
22. De rechtbank is verder van oordeel dat Notten zijn conclusies in het rapport van 24 juni 2015 op voldoende inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd en daarbij blijk heeft gegeven van een zorgvuldig onderzoek. Er is met eiser gesproken en hij is uitgebreid geobserveerd door deskundigen uit diverse disciplines. De resultaten van de observaties zijn gedetailleerd beschreven. De rechtbank merkt met eiser op dat in het rapport van Notten ook observaties zijn beschreven en benoemd omtrent het vertonen van van de norm afwijkend gedrag, maar daarmee is niet gezegd dat de conclusies van Notten niet logisch voortkomen uit de bevindingen. Het is aan de medisch specialist (psychiater Notten in dit geval) om op grond van zijn kennis en expertise een diagnose en conclusie te verbinden aan de gedane observaties. Op basis van die expertise heeft Notten geconcludeerd dat het gepresenteerde toestandsbeeld niet overeenkomt met enig (echt) psychiatrische aandoening en dat de klachtenpresentatie van eiser veeleer wijst op simulatie. Het gepresenteerd scala aan klachten, komt niet reëel en betrouwbaar over. Uit de onder 19 weergegeven opsomming blijkt dat Notten ook de rapportage van Schwarz en het bij de brief van GZ-psycholoog van den Heuvel-Rach gevoegde rapport van Yildirim (I-psy) bij zijn diagnose heeft betrokken, zodat daarmee rekenschap is gegeven aan het oordeel van de rechtbank van 26 november 2014. Vorenstaande maakt dat verweerder zich in beginsel heeft mogen baseren op dit deskundigenrapport. Het tegenrapport van Köycü heeft voor verweerder geen grond hoeven vormen om dit niet te doen. De rechtbank volgt BVA Jonker in haar uitgebreide betoog in de rapportage van 16 februari 2016 over de waarde van het rapport van Köycü. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat Köycü zich bij haar beoordeling van de psychische situatie van eiser vrijwel alleen heeft gebaseerd op het klachtenpatroon van eiser, geuit in één gesprek. Er zijn verder onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het feit dat het gesprek, anders dan bij het onderzoek door Notten, heeft plaatsgevonden in de Turkse taal zonder tussenkomst van een tolk, zodanig van invloed is (geweest) op de uitkomst van de expertise dat verweerder op grond daarvan zich niet zou hebben mogen baseren op de expertise van Notten.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in die periode geen zodanige psychiatrische beperkingen had dat hij in die periode recht had op een uitkering op grond van de WAO. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de aard van de uit te voeren beoordeling en de lange periode waarover deze zich naar het verleden uitstrekt. Uit de rapportage blijkt dat Notten heeft kennis genomen van alle (medische) gegevens in het dossier die zien op die periode, als ook van de andere feiten en omstandigheden. Dit bezien in samenhang met de expertise van Notten als psychiater, maakt dat verweerder zijn conclusie over de periode 2004-2011 (mede) aan zijn standpunt ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts heeft BVA Jonker in haar rapport van 16 februari 2016, naar aanleiding van de beroepsgronden aangevuld op 29 juni 2016, nog een aantal feiten genoemd, die bezien in samenhang met het rapport van Notten voldoende grondslag vormen voor het standpunt van verweerder dat eiser bij het onderzoek ter bepaling van zijn recht op een WAO-uitkering per 1 april 2004 door zijn handelen en presentatie een onjuist beeld heeft opgeroepen dan wel onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn gezondheidstoestand. Zo heeft eiser tijdens de strafrechtelijke verhoren belastend verklaard ten aanzien van zijn handelen en presentatie en zijn medicijngebruik. Hij heeft verklaard dat hij maar één keer bij Gülsaçan is geweest en dat deze hem toen heeft geïnstrueerd welke voorgeschreven medicijnen hij wel en niet moest slikken. Ook heeft hij verklaard dat hij ‘een rol had gespeeld’ bij de arts van verweerder teneinde zijn WAO-uitkering te behouden. Dat eiser die verklaringen nadien heeft ingetrokken, maakt niet dat eiser in de onderhavige procedure niet aan die eerdere verklaring mag worden gehouden. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder gewicht heeft kunnen toekennen aan een aantal omstandigheden, te weten dat eiser buiten de eigen huisarts om in behandeling zou zijn gegaan bij zenuwarts Franssen (in St. Oedenrode) en psychiater Gülsaçan (in Rotterdam), dat eiser onweersproken tussen 2002 en 2011 nooit bij zijn huisarts is geweest en dat laatstgenoemde ook nooit herhaalrecepten heeft uitgeschreven ter behandeling van de door Gülsaçan gediagnostiseerde zeer ernstige psychiatrische aandoening.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat per 1 april 2004 geen sprake was van een psychiatrische stoornis van dusdanige aard en ernst dat eiser voor meer dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Verweerder heeft dan ook de WAO-uitkering met terugwerkende kracht mogen intrekken per 1 april 2004. Nu vast staat dat eiser per genoemde datum geen recht op een WAO-uitkering had, staat tevens vast dat eiser geen recht had op WTCG-tegemoetkoming. Van dringende redenen die verweerder er toe hadden moeten nopen geheel of gedeeltelijk van de intrekking of terugvordering af te zien, is niet gebleken. Aan een bespreking van het subsidiaire standpunt van verweerder in het bestreden besluit over een eventuele beëindiging van de WAO-uitkering per 3 januari 2012 wordt niet meer toegekomen.
25. Het beroep is ongegrond.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.