ECLI:NL:RBLIM:2017:3961

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
5035594 cv expl 16-4679
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van investeringen in de woning van de overledene door de levenspartner

In deze zaak vordert de eisende partij, de levenspartner van de overledene, vergoeding van investeringen die hij heeft gedaan in de woning van de overledene. De overledene, [X], is op [datum overlijden X] 2015 overleden en de gedaagde partij is de executeur-testamentair van haar nalatenschap. De eisende partij stelt dat hij gedurende hun samenwoning zijn spaargeld heeft geïnvesteerd in de woning, en vordert een bedrag van € 15.599,03, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. De kantonrechter oordeelt dat de eisende partij enkel de gedaagde partij in zijn hoedanigheid van executeur kan aanspreken en niet als erfgenaam. De kantonrechter wijst de vordering af, omdat de samenlevingsovereenkomst geen recht op vergoeding bij overlijden bevatte. De kantonrechter concludeert dat de partijen geen vergoedingsrecht voor de investeringen zijn overeengekomen en dat de eisende partij niet kan bewijzen dat er een stilzwijgende afspraak was over vergoeding. De vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling wordt eveneens afgewezen, omdat de investeringen gerechtvaardigd waren door de afspraken tussen partijen. De eisende partij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5035594 \ CV EXPL 16-4679
Vonnis van de kantonrechter van 3 mei 2017
in de zaak van:
[eisende partij],
wonende te [woonplaats eisende partij] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. R.J. Versteeg,
tegen:
[gedaagde partij] , (ook) in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van de nalatenschap van wijlen [X],
wonend [adres gedaagde] ,
[woonplaats gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. H.A.H.M. Albrecht.
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de beslissing waarbij een comparitie van partijen is bepaald
  • de zijdens [gedaagde partij] voorafgaand aan de comparitie van partijen ingezonden
producties I tot en met V
- de op 29 september 2016 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij] is enig en algeheel erfgenaam van mevrouw [X] , die op [datum overlijden X] 2015 is overleden. [gedaagde partij] heeft haar nalatenschap zuiver aanvaard.
2.2.
[eisende partij] was tot op het moment van haar overlijden de levenspartner van [X] . Zij zijn vanaf augustus 2010 gaan samenwonen in de woning (hierna: de woning) gelegen aan de [adres gedaagde] te [woonplaats gedaagde] , die [X] op 8 december 2008 heeft gekocht.
2.3.
Op 1 december 2010 hebben [eisende partij] en [X] ten overstaan van de notaris een samenlevingsovereenkomst opgesteld en ondertekend (hierna: de samenlevingsovereenkomst). De bepalingen uit de samenlevingsovereenkomst, voor zover van belang, luiden als volgt:
Artikel 2, lid 2
Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering.
Artikel 4
1.
De inboedel aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding zal partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren, met uitdrukkelijke uitzondering van de goederen welke staan vermeld op de hierna onder ‘Slotverklaringen’ genoemde en aan deze akte te hechten staat.
Onder inboedel wordt verstaan huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning of woningen van de partners dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard, een en ander als bedoeld in artikel 3:5 Burgerlijk Wetboek.
Voor zover nodig en mogelijk, leveren en aanvaarden partners over en weer aan elkaar de onverdeelde helft in bovenbedoelde huidige en toekomstige zaken. De waarde van de huidige zaken die ieder vóór gemelde levering bezat, is ongeveer gelijk.
2.
In afwijking van het vorenstaande blijft ieder eigenaar van de kleding, sieraden en overige persoonlijke goederen die hij of zij in gebruik heeft of die tot zijn of haar persoonlijk gebruik bestemd zijn alsmede van hetgeen gedurende het bestaan van de samenwoning door schenking, vererving of legaat wordt verkregen.
3.
Partijen komen overeen dat tot de gemeenschappelijke inboedelgoederen niet behoren motorvoertuigen. Motorvoertuigen behoren in eigendom toe aan degene op wiens naam het betreffende voertuig is geregistreerd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Bovendien behoort niet tot de gemeenschappelijke boedel, die goederen waarvan partners schriftelijk hebben vastgelegd dat deze privé toebehoren aan één van de partners.
Artikel 5 lid 3
Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke één van hen toebehoort, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij behoudens het in artikel 2 lid 2 bepaalde.
Artikel 7
Indien de overeenkomst eindigt door overlijden van een van de partners, verblijven alle gemeenschappelijke inboedelgoederen aan de andere partij. Deze is verplicht voor zijn rekening te nemen alle (gemeenschappelijke) schulden welke betrekking hebben op die inboedelgoederen en die op het moment van eindigen van de overeenkomst bestaan.
Ook ingeval het faillissement van een partner wordt aangevraagd verblijven alle gemeenschappelijke inboedelgoederen aan de andere partner, onder de verplichting om de (gemeenschappelijke) schulden welke betrekking hebben op die inboedelgoederen voor zijn rekening te nemen tot ten hoogste de waarde van die gemeenschappelijke inboedelgoederen.
Bij verblijving ten gevolge van faillissement is de verkrijgende partner voorts verplicht aan de andere partij te vergoeden het zuiver saldo van de helft van het gemeenschappelijk inboedelgoederen, vast te stellen op de wijze als hierna in artikel 8 lid 4 geregeld.
Degene, aan wie de gemeenschappelijke inboedelgoederen en de schulden die daarop betrekking hebben, verblijven, heeft het recht binnen een maand na het eindigen van de overeenkomst te verklaren, dat hij de verblijving niet wenst.
Voor het geval van verblijving na overlijden, verlenen partijen elkaar over en weer volmacht ter uitvoering van de verplichting tot levering van de verbleven gemeenschappelijke inboedelgoederen. Deze volmacht is onherroepelijk.
2.4.
Bij testament verleden op 21 juni 2012 heeft [X] [gedaagde partij] benoemd tot executeur van haar nalatenschap. In dit testament heeft [X] aan [eisende partij] het recht toegekend om gedurende een halfjaar na haar overlijden haar woning te [woonplaats gedaagde] te gebruiken. Zij heeft [eisende partij] bij testament verder niets nagelaten en heeft hem niet aangewezen als erfgenaam.
2.5.
Op dit moment woont [gedaagde partij] in de woning.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat - [gedaagde partij] te veroordelen om aan hem te betalen, uit de nalatenschap van [X] , althans pro se, een bedrag in hoofdsom van € 15.599,03, de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.126,50, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat [eisende partij] [gedaagde partij] enkel in zijn hoedanigheid van executeur in rechte kan betrekken en niet als erfgenaam.
In artikel 4:145 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) is immers bepaald dat de executeur gedurende zijn beheer de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak. Deze vertegenwoordigheidsbevoegdheid van de executeur is privatief.
Voor zover de vordering van [eisende partij] is gericht tegen [gedaagde partij] als erfgenaam,
dient hij in zijn vordering daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.
[eisende partij] stelt dat hij gedurende de tijd dat hij samen heeft gewoond met [X] zijn spaargeld heeft geïnvesteerd in haar woning. [eisende partij] en [X] hebben beiden - ieder telkens voor 50% - meebetaald aan onder meer de aankoop van een tuinhuis, een nieuwe keuken, de aanleg van de tuin, straatwerk, regentonnen, de garagedeur, zoldervloer en roosters. [eisende partij] is van mening dat hij recht heeft op vergoeding van het (nominaal) door hem geïnvesteerde bedrag van € 15.599,03.
4.3.
[eisende partij] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat een redelijke uitleg van de samenlevingsovereenkomst met zich meebrengt dat door [gedaagde partij] uit de nalatenschap van [X] , althans door [gedaagde partij] als (enig) erfgenaam aan [eisende partij] wordt voldaan een bedrag gelijk aan de door [eisende partij] gepleegde investeringen.
Voor zover (krachtens uitleg) uit de samenlevingsovereenkomst niet reeds een expliciete vergoedingsregeling zou kunnen worden afgeleid, stelt [eisende partij] zich op het standpunt dat - ook gelet op het karakter van de afspraken die in de samenlevingsovereenkomst zijn gemaakt - tot een stilzwijgende afspraak tussen [eisende partij] en [X] moet worden geoordeeld, op grond waarvan aan [eisende partij] dan evenzeer vergoeding toekomt van het door hem (nominaal) in de woning van [X] geïnvesteerde bedrag.
Subsidiair is [eisende partij] van mening dat hem uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling het recht toe komt op restitutie van de door hem (nominaal) geïnvesteerde bedragen in de woning van [X] . Meer subsidiair grondt [eisende partij] zijn vordering op de eisen van redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW.
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde partij] heeft betwist dat [eisende partij] in alle door hem genoemde zaken heeft geïnvesteerd. Zo zijn de garagedeur en de roosters vervangen door [X] zelf zonder dat [eisende partij] daarin heeft bijgedragen. De regentonnen heeft [eisende partij] aangeschaft na het overlijden van [X] , zodat deze niet mogen worden meegenomen bij de berekening van de hoogte van gemeenschappelijke investeringen. Dit is door [eisende partij] niet weersproken, zodat de voornoemde zaken bij de beoordeling buiten beschouwing zullen worden gelaten.
De samenlevingsovereenkomst
4.5.
[eisende partij] heeft ter onderbouwing van zijn vordering onder andere gewezen naar jurisprudentie betreffende het huwelijksvermogensrecht en verrekenbedingen die analoog wordt toegepast op samenwoning. Naar het oordeel van de kantonrechter kan in het midden worden gelaten of deze jurisprudentie op het onderhavige geschil van toepassing is, nu partijen in de kern twisten over de vraag welke uitleg aan de samenlevingsovereenkomst tussen [eisende partij] en [X] dient te worden gegeven. Zelfs indien het zo zou zijn dat de jurisprudentie betreffende het huwelijksvermogensrecht van toepassing is, dan is bij de beoordeling van het tussen partijen bestaande geschil het zogenaamde Haviltexcriterium van belang (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
4.6.
Volgens het voornoemde Haviltexcriterium kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.7.
Nu [eisende partij] zijn vordering grondt op een redelijke uitleg van de samenlevingsovereenkomst, is het aan [eisende partij] om de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit de bedoeling van partijen kan worden afgeleid.
[eisende partij] heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden afgeleid dat [eisende partij] en [X] bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst de bedoeling hadden dat bij overlijden van de ene partner (in dit geval [X] ) de investeringen van de andere partner (in dit geval [eisende partij] ) volledig zouden worden vergoed, gelet op het volgende.
4.8.
Vast staat dat de samenlevingsovereenkomst tot stand is gekomen toen een deel van de investeringen al was gedaan en dat [eisende partij] en [X] zich voor het sluiten van de samenlevingsovereenkomst hebben laten voorlichten door een notaris. Indien het zo zou zijn geweest dat [eisende partij] en [X] bij overlijden een vergoedingsrecht hadden willen overeenkomen, dan had het voor de hand gelegen dat zij hierover een afspraak in de samenlevingsovereenkomst hadden opgenomen, te meer nu zij ter zake de gemeenschappelijke boedel en de verdeling van gemeenschappelijke bezittingen als gevolg van andere wijzen van beëindiging van de samenlevingsovereenkomst wel, zo staat vast, voor een ieder duidelijke afspraken hebben opgenomen. Nu een dergelijke concrete afspraak niet in de samenlevingsovereenkomst is opgenomen, dient dit te worden gezien als een contra-indicatie van hetgeen [eisende partij] stelt. Dat, zoals [eisende partij] heeft aangevoerd, in de samenlevingsovereenkomst geen expliciete regeling is opgenomen waaruit blijkt dat [eisende partij] bij het overlijden geen recht op verhaal van de door hem gedane investeringen zou hebben, maakt dit niet anders. Datzelfde geldt voor zijn stellingname dat bij iedere ander wijze van beëindiging van de samenlevingsovereenkomst, anders dan bij overlijden, het wel tot een verdeling van het gemeenschappelijke vermogen zou komen, zodat het volgens hem niet voor de hand ligt dat partijen bij beëindiging van de samenlevingsovereenkomst als gevolg van overlijden een soberdere regeling voor ogen zou hebben gestaan dan bij de andere wijzen van beëindigen. Beide voornoemde redeneringen zijn immers gebaseerd op een zuiver taalkundige uitleg van de samenlevingsovereenkomst, terwijl het nu juist gaat om de vraag welke zin [eisende partij] en [X] in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen. Daarover heeft [eisende partij] niets meer gesteld, ook niet in de zin dat [X] en hij abusievelijk vergeten zijn om een en ander in de samenlevingsovereenkomst op te nemen, terwijl dit wel op zijn weg lag.
4.9.
[gedaagde partij] heeft daarentegen gewezen op een brief van [X] van maart 2015 waarin zij aangeeft dat de keuken en het tuinhuis door [eisende partij] in de woning worden achtergelaten omdat [eisende partij] daar al jarenlang het genot van heeft gehad en dat [eisende partij] van de meubels, waaronder een volledige eethoek, bed en een wasmachine, mag meenemen wat hij wil. Ter comparitie heeft [eisende partij] verklaard dat hij met [X] heeft gesproken over een verbetering van het woongenot en dat hij, omdat hij er ook woonde, daaraan zou bijdragen. Niet gesteld of gebleken is dat daarbij over een volledige vergoeding van de in dat verband door [eisende partij] gedane investeringen is gesproken, terwijl uit de brief wel kan worden afgeleid dat [eisende partij] wordt gecompenseerd voor hetgeen hij aan investeringen achterlaat. [eisende partij] heeft weliswaar bij dagvaarding betoogd dat hij deze brief niet kent zodat hij de inhoud noodzakelijkerwijs betwist, maar die betwisting zal worden gepasseerd. [gedaagde partij] heeft namelijk gemotiveerd weersproken dat dit het geval is en heeft daartoe onder andere, onweersproken, verwezen naar een brief van [eisende partij] van 22 juni 2015 (productie 4 bij dagvaarding en productie II van de zijde van [gedaagde partij] ), waaruit blijkt dat [eisende partij] wel degelijk van de brief van maart 2015 alsmede de inhoud op de hoogte was. Dat hij, zoals ter comparitie is gebleken, kennelijk schroomde om [X] op de inhoud van deze brief aan te spreken, dient voor rekening en risico van [eisende partij] te blijven.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de tekst van de samenlevingsovereenkomst, in onderling verband met de brief van maart 2015 bezien, voldoende is voor de conclusie dat partijen in het geval van overlijden geen vergoedingsrecht voor de door [eisende partij] gedane investeringen zijn overeengekomen.
De primaire grondslag is daarom ontoereikend om de vordering te kunnen toewijzen.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.11.
[eisende partij] heeft subsidiair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, zodat de nominale waarde van het door hem geïnvesteerde bedrag in de woning van [X] door [gedaagde partij] dient te worden terugbetaald. [eisende partij] voert daartoe aan dat [X] dan wel de nalatenschap als gevolg van de door [eisende partij] gedane investeringen is verrijkt, terwijl [eisende partij] daarentegen als gevolg van zijn investeringen is verarmt. [eisende partij] verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2008 (NJ 2008, 481) waarin wordt overwogen dat van een verrijking ook sprake kan zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing van de aan de ene partner toebehorende woning ( [X] ) voor rekening van de andere partner ( [eisende partij] ) zijn gekomen en [X] zich die uitgaven aldus heeft bespaard, waardoor een verrijking ongerechtvaardigd is. Daarnaast voert [eisende partij] aan dat in het geval de samenlevingsovereenkomst zou zijn beëindigd bij leven van [X] , dus anders dan door overlijden, [eisende partij] dan een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking op [X] zou hebben gehad, een vordering die hij thans op haar nalatenschap heeft.
4.12.
De grondslag van artikel 6:212 BW rust op het beginsel dat vermogensvermeerderingen die een rechtvaardiging missen door de rechtsorde, niet kunnen worden geduld en moeten worden teruggedraaid. Voor het toewijzen van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet aan een viertal eisen zijn voldaan. Er moet sprake zijn van een verrijking, van een verarming, er moet causaal verband bestaan tussen verrijking en verarming en de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
4.13.
In het midden kan worden gelaten of sprake is van een verrijking aan de zijde van [X] tegenover een verarming aan de zijde van [eisende partij] en of sprake is van causaal verband. Anders dan [eisende partij] heeft betoogd, is de kantonrechter namelijk van oordeel dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond. Daargelaten of [eisende partij] verplicht was om een bijdrage aan de investeringen betreffende het woongenot te leveren, heeft [eisende partij] er naar eigen zeggen in toegestemd om te investeren in dat woongenot nu hij daarvan ook zou genieten. Door die toestemming is de verrijking in beginsel gerechtvaardigd. Bovendien werd [eisende partij] gecompenseerd doordat aan hem het bed, de wasmachine en de eethoek zouden worden toebedeeld. Naar het oordeel van de kantonrechter ligt hierin, naast de toestemming, een rechtvaardiging voor de verrijking besloten, zodat de vordering evenmin op grond van de subsidiaire grondslag kan worden toegewezen.
Onverschuldigde betaling
4.14.
Meer subsidiair grondt [eisende partij] zijn vordering op onverschuldigde betaling, stellende dat de samenlevingsovereenkomst geen grondslag of rechtsgrond biedt op grond waarvan [eisende partij] diende te investeren in de woning van [X] .
4.15.
Beoordeeld dient te worden of de investering door [eisende partij] zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd is. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan geen sprake, nu [eisende partij] zelf heeft verklaard dat over investeringen in het woongenot is gesproken en hiervoor al is vastgesteld dat [eisende partij] daarvoor ook door [X] is gecompenseerd. Aldus is sprake van een afspraak tussen [eisende partij] en [X] , op grond waarvan [eisende partij] prestatie (zijn investering) is gerechtvaardigd, zodat de meer subsidiaire grondslag de vordering niet kan dragen.
Redelijkheid en billijkheid
4.16.
Voor zover [eisende partij] nog een beroep heeft gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid, luidt het oordeel dat dit beroep eveneens faalt. [eisende partij] heeft immers geen andere feiten en omstandigheden gesteld dan hiervoor reeds is besproken.
4.17.
De slotsom van al het voorgaande is dat de vordering van [eisende partij] zal worden afgewezen.
4.18.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen en verweren van partijen geen nadere bespreking meer. Evenmin bestaat aanleiding een van partijen toe te laten tot nadere bewijslevering.
4.19.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op een bedrag van € 600,00 (2 x tarief € 300,00) aan gemachtigdensalaris.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart [eisende partij] niet ontvankelijk in zijn vordering voor zover deze is gericht tegen [gedaagde partij] als erfgenaam,
5.2.
wijst het gevorderde af,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde partij] in zijn hoedanigheid van executeur gevallen en tot op heden begroot op € 600,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken.
type: em/gk
coll: no