ECLI:NL:RBLIM:2017:3601

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
C/03/222081 / HA ZA 16-346
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ziekenhuis en medische staf voor inkomensschade na beëindiging toelatingsovereenkomst kaakchirurg

In deze zaak vorderde een kaakchirurg, eiser, vergoeding van inkomensschade van het Laurentius Ziekenhuis en de Vereniging Medische Staf Laurentius, nadat het ziekenhuis de toelatingsovereenkomst met hem had beëindigd. De rechtbank Limburg oordeelde dat de beëindiging van de overeenkomst gerechtvaardigd was op basis van een eerder arbitraal vonnis, waarin was vastgesteld dat het ziekenhuis de overeenkomst mocht beëindigen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van inkomensschade, omdat de gronden voor beëindiging van de overeenkomst voldoende waren onderbouwd en de vorderingen van eiser niet konden slagen. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgplicht van ziekenhuizen en de rol van medische staf in het waarborgen van de kwaliteit van zorg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/222081 / HA ZA 16-346
Vonnis van 19 april 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. G.M.M. van Tilborg te Sittard,
tegen
1. de stichting
STICHTING LAURENTIUS ZIEKENHUIS,
gevestigd te Roermond,
2. de vereniging
VERENIGING MEDISCHE STAF LAURENTIUS,
gevestigd te Roermond,
gedaagden,
advocaat mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond.
Partijen zullen hierna [eiser] en gedaagden, dan wel afzonderlijk: de stichting en de medische staf, genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 maart 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] werkte als kaakchirurg in het Laurentius Ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis) op basis van een op 7 augustus 2003 tussen [eiser] en de Stichting Laurentius Ziekenhuis (gedaagde sub 1; hierna ook: de stichting) gesloten Toelatingsovereenkomst NVZ-NMT MTO Kaakchirurgen (hierna: de toelatingsovereenkomst). Door ondertekening van de toelatingsovereenkomst werd [eiser] automatisch lid van de Vereniging Medische Staf Laurentius (gedaagde sub 2; hierna: de medische staf).
2.2.
De toelatingsovereenkomst bevat onder andere de volgende bepalingen.
Artikel 23.2: “
de overeenkomst eindigt: (…) b. door opzegging aan de wederpartij tegen de datum van opzegging; (…)”
Artikel 24.1: “
opzegging van deze overeenkomst door de Stichting zal slechts plaatsvinden op grond van gewichtige redenen van zodanig klemmende aard, dat redelijkerwijs van de stichting niet gevergd kan worden deze overeenkomst te continueren, welke redenen o.a. aanwezig worden geacht:”(noot rechtbank: waarna een opsomming volgt van gronden, die voor de beslissing op de vorderingen verder niet van belang zijn)
artikel 24.3: “
Tot opzegging gaat het bestuur niet over dan nadat de kaakchirurg, de maatschap of het samenwerkingsverband waarvan de kaakchirurg deel uitmaakt en het stafbestuur zijn gehoord.”
Artikel 24.4: “
In geval de kaakchirurg zich met de opzegging door de stichting, of met de daartoe aangevoerde gronden niet kan verenigen, kan hij daartegen in beroep komen bij het Scheidsgerecht binnen een maand na de datum van verzending van de in lid 2 van dit artikel bedoelde aangetekende brief, bij gebreke waarvan het recht van beroep op het Scheidsgerecht vervalt.”
2.3.
[eiser] werkt vanaf 1 september 2003 in het ziekenhuis. Na verloop van tijd wordt de stichting geconfronteerd met problemen rond (a) de samenwerking tussen [eiser] en de andere in het ziekenhuis werkzame kaakchirurg dr. [X] (hierna: [X] ), (b) de samenwerking tussen [eiser] en collegae van naburige ziekenhuizen met betrekking tot de dienstenstructuur en (c) problemen in de samenwerking tussen [eiser] en de medewerkers van de afdeling kaakchirurgie in het ziekenhuis. Met betrekking tot de laatstgenoemde problematiek heeft de stichting opdracht gegeven aan de heer [Y] (hierna: [Y] ), stafafdelingsmanager, een rapportage op te stellen over de aansturing van de afdeling kaakchirurgie en de daar heersende organisatie- en personeelsproblemen. [Y] heeft gerapporteerd op 15 mei 2008. In het rapport is onder andere geconcludeerd dat er tussen de verpleegkundigen en [eiser] geen communicatie is en dat de relatie tussen de team-coördinator en [eiser] niet goed is.
2.4.
De stichting ontvangt in oktober 2008 een brief van de Tandartsenkring Roermond-West Maas, waarin staat dat de regionale tandartsen niet meer met [eiser] wensen samen te werken.
2.5.
De (Raad van Bestuur van de) stichting is in oktober 2008 - gelet op hetgeen is vermeld onder 2.3 en 2.4 - voornemens de toelatingsovereenkomst met [eiser] te beëindigen en hoort in dat verband de medische staf, overeenkomstig het bepaalde in artikel 24.3 van de toelatingsovereenkomst. Daarnaast vraagt (de toenmalige bestuurder van) de stichting aan de medische staf om een onderzoek in te stellen op basis van het reglement “Mogelijk disfunctionerende medisch specialist” (hierna ook: het reglement). In dat verband stelt een (onder verantwoordelijkheid van de medische staf opererende) commissie ad hoc een onderzoek in, waarbij deze commissie ook twee externe deskundigen inschakelt. Deze externe deskundigen concluderen in hun rapport van 23 september 2009 dat “door [eiser] een structurele situatie van onverantwoorde zorg bestaat, waarin de patiënt wordt geschaad of het risico loopt te worden geschaad, en waarbij [eiser] niet (meer) in staat of bereid is zelf de problemen op te lossen.” Verder schrijven deze deskundigen, dat de zorg verleend door [eiser] “in negatieve zin afwijkt van de ‘state of the art’ kaak-chirurgische zorg” en dat er sprake is van disfunctioneren.
2.6. (
Het bestuur van) de medische staf adviseert bij brief van 4 november 2009 om de toelatingsovereenkomst met [eiser] te beëindigen.
2.7.
De stichting zegt de toelatingsovereenkomst op bij brief van 9 december 2009 met inachtneming van een termijn van zes maanden. De toelatingsovereenkomst eindigt daarmee op 1 juli 2010. De opzeggingsbrief bevat onder andere de volgende passages:

Een van de gronden om te komen tot een opzegging is het feit dat er bij voortduring sprake is van problemen in de samenwerking met u, van een verstoorde relatie. Problemen die worden ervaren door uw collega kaakchirurg, dr. [X] , waardoor het ook niet mogelijk is om te komen tot een gestructureerde samenwerking als bedoeld in artikel 16 van de toelatingsovereenkomst. Problemen ook met de collegae van naburige ziekenhuizen inzake de dienstenstructuur. Ook bestaan er problemen in de samenwerking met medewerkers van de afdeling kaakchirurgie, geïnventariseerd in een rapport van de manager personeelszaken de heer [Y] van 15 mei 2008, en recent geëscaleerd in een voorgenomen staking van de medewerkers. Aan voormelde problemen op het gebied van de samenwerking is vervolgens nog toe te voegen het feit dat de Tandartsenkring Roermond West Maas bij brief d.d. 12.10.2008 het vertrouwen in u heeft opgezegd.”

Onverminderd het vorenstaande is bij de voormalige bestuurder (…) het vermoeden gerezen dat er ter zake uw functioneren tevens sprake kan zijn van een disfunctioneren, op basis waarvan de voormalige bestuurder een melding overeenkomstig het Reglement mogelijk disfunctionerend medisch specialist heeft gedaan bij de voorzitter van het stafbestuur. Deze melding heeft geresulteerd in een onderzoek van de door de medische staf ingestelde commissie ad hoc. Ter zake het medisch-technisch handelen in engere zin heeft de commissie ad hoc een beroep gedaan op externe deskundigen, die de wetenschappelijke vereniging van de Nederlandse Kaakchirurgen heeft voorgedragen.
Bij brief d.d. 04.11.2009 heeft het stafbestuur zijn advies aan de Raad Van Bestuur uitgebracht, inhoudende dat het stafbestuur unaniem adviseert de toelatingsovereenkomst met u te beëindigen.
Het advies van het stafbestuur is onder meer gebaseerd op het rapport van de externe deskundigen, uitgebracht bij brief d.d. 28.09.2009, waarin deze tot de conclusie komen dat er sprake is van een structurele situatie van onverantwoorde zorg, waarin de patiënt wordt geschaad of het risico loopt te worden geschaad en waarbij u niet (meer) in staat of bereid bent zelf de problemen op te lossen. Aan het onderzoek door deze externe deskundige blijkt u uw medewerking te hebben geweigerd.
Het advies is daarenboven gebaseerd op het rapport van de commissie ad hoc, uitgebracht bij brief d.d. 21.10.2009, die eveneens tot de conclusie komt dat er sprake is van een structurele situatie van onverantwoorde zorg, waarin de patiënt wordt geschaad of risico loopt te worden geschaad. Voorts is vastgesteld dat de relatie met personeel, managers, collegae en verwijzers ernstig is verstoord en dat u niet (meer) in staat bent of bereid bent zelf de problemen op te lossen.”
2.8.
De stichting meldt de beëindiging van de toelatingsovereenkomst op 9 november 2009 bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ).
In deze melding staat (samengevat en voor zover hier van belang):
  • dat inzake [eiser] al langere tijd problemen zijn;
  • dat de problemen met name liggen op het gebied van samenwerken en communicatie (patiënten en collegae);
  • dat er wel veel klachten over voornoemde punten van patiënten zijn, maar geen harde medisch inhoudelijke zaken;
  • dat het stafbestuur heeft geadviseerd het contract met de kaakchirurg op te zeggen en
  • dat er geen calamiteiten of tuchtzaken bekend zijn.
De IGZ start vervolgens een onderzoek.
2.9.
[eiser] heeft de opzegging van de toelatingsovereenkomst voorgelegd aan het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (hierna: het Scheidsgerecht), conform de arbitrageclausule in de toelatingsovereenkomst. In het door het Scheidsgerecht tussen [eiser] en de stichting gewezen arbitraal vonnis van 21 juni 2010 (hierna: het arbitraal vonnis), is onder andere geoordeeld (noot rechtbank: waarbij RvB staat voor de raad van bestuur van de stichting):

4.4. Het Scheidsgerecht stelt aan de hand van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de zitting van 10 juni 2010 het volgende vast. Eiser oefent zijn praktijk van kaakchirurg in het ziekenhuis niet binnen het verband van een maatschap of enig ander
samenwerkingsverband uit. Met zijn naaste collega dr. [X] bestaat feitelijk geen samenwerking; beiden werken in belangrijke mate naast elkaar en langs elkaar heen.
Voor de praktijk van eiser geldt geen vaste waarneemregeling. Een ruim aantal personeelsleden van de afdeling kaakchirurgie van het ziekenhuis heef al gedurende langere tijd problemen met de persoon van eiser. Deze problemen hangen samen met eisers gedrag en verbale uitingen en bemoeilijken - naar hun aard en ook in de ervaring van degenen die zich hierover bij herhaling hebben uitgesproken – het werken in hun afdeling. Dit heeft volgens hen negatieve gevolgen voor hun werkplezier. De tandartsen van de Kring Roermond-West Maas, bij uitstek het verzorgingsgebied van het ziekenhuis, hebben zich in een collectieve verklaring tegenover de RvB zeer negatief over eiser uitgesproken. Hieraan doet niet af dat het desbetreffende besluit is genomen in een vergadering waarbij niet alle betrokken tandartsen aanwezig waren; de verklaring van de wel aanwezigen is immers al ernstig genoeg en eiser heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de niet aanwezige
tandartsen de verklaring niet onderschrijven. Ten slotte heeft het stafbestuur zich unaniem uitgesproken tegen voortzetting van de toelating van eiser.
4.5.
In deze situatie had de RvB toereikende gronden voor de opzegging. Gegeven zijn
verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede zorg kan de RvB de zaak niet langer op zijn beloop laten. Weliswaar is tot dusver niet gebleken dat er in medisch opzicht ongelukken zijn gebeurd, zodat het Scheidsgerecht ervan moet uitgaan dat zich in zoverre geen calamiteiten hebben voorgedaan, maar de onder 4.4 vermelde vaststellingen maken in hun totaliteit duidelijk dat de situatie potentieel bepaald risicovol is ook voor de patiëntenzorg in strikte zin. Hierin kan de RvB niet berusten.
4.6.
Het Scheidsgerecht concludeert dan ook dat voor de stichting gewichtige redenen van zodanig klemmende aard aanwezig waren dat redelijkerwijs van haar niet gevergd kan worden de overeenkomst met eiser voort te zetten. Voor zover eiser het tegendeel heeft bepleit, slaagt zijn vordering dus niet.”
2.10.
Het onder 2.8 genoemde onderzoek van de IGZ mondt uit in de conclusie dat - op basis van het uitgevoerde dossieronderzoek en de bevindingen van geraadpleegde externe deskundigen- door IGZ geen aanwijzingen zijn gevonden voor professioneel disfunctioneren van [eiser] als kaakchirurg. Deze conclusie is neergelegd in de aan [eiser] gerichte brieven van respectievelijk 25 november 2011 en 3 februari 2012.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – kort samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. verklaart voor recht dat gedaagde sub 1 aansprakelijk is voor de door eiser geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de inkomensschade en de pensioenschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2. verklaart voor recht dat de gedaagde sub 2 aansprakelijk is voor de door eiser geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de inkomensschade en de pensioenschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet;
e.e.a. te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
De stichting voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen tegen beide gedaagden moeten worden afgewezen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden hieronder vermeld. Hierbij worden eerst de vorderingen tegen de stichting en vervolgens de vorderingen tegen de medische staf besproken.
Bij deze overwegingen neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de vorderingen van [eiser] strekken tot vergoeding van alleen inkomensschade, omdat [eiser] uiteindelijk - ook na specifiek daarop gerichte vragen ter comparitie - geen andere schadeposten heeft gesteld dan deze.
de vorderingen tegen de stichting
4.2.
Het verwijt dat [eiser] maakt aan het adres van de stichting bestaat uit vijf onderdelen, namelijk:
de stichting zou het reglement niet correct hebben toegepast;
de stichting zou de toelatingsovereenkomst onjuist hebben gehanteerd;
de stichting zou hoor en wederhoor onvoldoende hebben toegepast;
de stichting zou het advies van de commissie ad hoc klakkeloos hebben overgenomen;
de stichting zou de melding bij IGZ ten onrechte hebben gedaan.
4.3.
Deze verwijten kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen om de volgende redenen.
De eerste vier verwijten zijn mede onderwerp geweest van de procedure bij het Scheidsgerecht. Dit heeft op 21 juni 2010 een arbitraal vonnis gewezen tussen [eiser] en de stichting. De vorderingen van [eiser] hebben het arbitraal vonnis als zodanig niet tot onderwerp. Tegen het arbitraal vonnis staan geen (buitengewone) rechtsmiddelen (meer) open. Het vonnis heeft gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 1059 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de stichting heeft daar een beroep op gedaan. De rechtbank dient derhalve in beginsel uit te gaan van hetgeen tussen partijen is beslist en geoordeeld in het arbitraal vonnis.
[eiser] heeft aangevoerd dat sprake is van een nieuw feit dat is gelegen in het oordeel van de IGZ van 25 november 2011, waarbij IGZ heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een disfunctionerend specialist. Volgens [eiser] opent dit nieuwe feit de mogelijkheid om de rechtmatigheid van de beëindiging van de toelatingsovereenkomst opnieuw te toetsen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. In de eerste plaats kwalificeert het oordeel van de IGZ niet als nieuw “feit”, maar vormt dit een normatief oordeel over de feiten van een andere instantie, welk oordeel bovendien is gebaseerd op een onderzoek met een andere insteek dan de procedure welke is gevoerd voor het Scheidsgerecht. Kort samengevat was bij het Scheidsgerecht de vraag aan de orde of de toelatingsovereenkomst mocht worden beëindigd op grond van met name de gebleken problemen op het vlak van samenwerking, terwijl het onderzoek van IGZ met name was gericht op de vraag of sprake was van onvolkomen medisch-technisch handelen als kaakchirurg, wat onder andere blijkt uit het feit dat vooral patiëntendossiers zijn onderzocht. Er is ook in die zin sprake van een ander onderwerp, dat de beslissing van de stichting om de toelatingsovereenkomst te beëindigen niet is ingegeven door de gedachte dat sprake zou zijn van medische fouten in engere zin ten aanzien van concrete patiënten. Kortom: niet alleen is het latere oordeel van IGZ geen “feit” maar ook raakt dit oordeel niet de gronden die de stichting aan haar besluit tot beëindiging van de toelatingsovereenkomst ten grondslag heeft gelegd en welke de toetsing door het Scheidsgerecht hebben doorstaan. Daar komt het volgende bij. [eiser] heeft zijn stelling dat het door hem gestelde nieuwe feit de mogelijkheid biedt om aan het oordeel van het Scheidsgerecht voorbij te gaan gebaseerd op een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:5833). In die zaak vormde een vordering strekkende tot vernietiging van een arbitraal vonnis de juridische basis voor overwegingen omtrent nieuwe feiten of omstandigheden. In de onderhavige zaak ligt echter geen vordering voor die strekt tot vernietiging van het arbitraal vonnis tussen [eiser] en de stichting en ook om die reden kan het beroep op het nieuwe feit geen doel treffen.
Met betrekking tot het vijfde verwijt is de rechtbank van oordeel dat de melding door de stichting aan IGZ niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, omdat de stichting zich er terecht op heeft beroepen dat op haar een zorgplicht rust betreffende de kwaliteit van zorg en de belangen van patiënten en dat zij in dat kader gehouden was tot het doen van de melding. Dat de stichting zich hier terecht op beroept, wordt onderstreept door de omstandigheid dat inmiddels de wetgever een expliciete wettelijke verplichting van die strekking in het leven heeft geroepen (artikel 11 lid 1 sub c van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg). Afgezien daarvan kan niet worden gezegd dat de melding als zodanig in voldoende mate in causaal verband staat met de gestelde inkomensschade (als bedoeld in artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek). De enkele melding bij IGZ leidt niet tot bekendheid met die melding bij derden en daarmee ook niet tot de door [eiser] gestelde afgenomen kansen op de arbeidsmarkt vanwege de bekendheid bij derden met de inhoud van de melding dan wel met de beëindiging van de toelatingsovereenkomst met de stichting en de redenen daartoe. Eventuele opvolgende handelingen naar aanleiding van de melding (die wel tot bekendheid bij derden zouden kunnen leiden en daarmee tot mogelijk geringere kansen op de arbeidsmarkt) behoren bovendien niet tot de bevoegdheids- en invloedssfeer van de stichting maar tot die van IGZ. De rechtbank voegt hier ten overvloede aan toe dat de betrokken stellingen van [eiser] ook niet als grondslag voor het gevorderde zouden kunnen dienen, omdat [eiser] uiteindelijk onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat als gevolg van de melding aan IGZ en de daarop volgende handelingen überhaupt sprake is van afgenomen kansen op de arbeidsmarkt. [eiser] heeft namelijk geen enkel concreet voorbeeld kunnen noemen van een als gevolg van het bekend raken van de melding mislukte sollicitatie.
4.4.
De slotsom is dat de vorderingen tegen de stichting een deugdelijke grondslag ontberen en derhalve dienen deze te worden afgewezen.
de vorderingen tegen de medische staf
4.5.
Het verwijt dat [eiser] maakt aan het adres van de medische staf bestaat uit drie onderdelen, namelijk:
de medische staf zou het reglement niet correct hebben toegepast;
de medische staf zou de toelatingsovereenkomst onjuist hebben gehanteerd;
de medische staf zou hoor en wederhoor onvoldoende hebben toegepast.
Deze verwijten zien alle drie op de verrichtingen van de commissie ad hoc onder de verantwoordelijkheid van de medische staf in het kader van de procedure “Mogelijk disfunctionerende medisch specialist”. De vordering van [eiser] strekt tot vergoeding van de inkomensschade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de beëindiging van de toelatingsovereenkomst en het nadien niet mogelijk blijken van het vinden van vervangende arbeid. Deze inkomensschade kan naar het oordeel van de rechtbank hoe dan ook niet worden toegerekend aan het door [eiser] aan de medische staf verweten handelen. Waar het gaat om het tweede verwijt (het onjuist hanteren van de toelatingsovereenkomst) moet worden geoordeeld dat dit verwijt al geen doel kan treffen op de enkele grond dat de medische staf geen partij is bij deze toelatingsovereenkomst. Waar het gaat om het eerste en het tweede verwijt, moet worden vastgesteld dat deze verwijten zien op beweerde procedurele gebreken in het kader van het onderzoek naar het mogelijk disfunctioneren van [eiser] als medisch specialist, welke procedurele gebreken - indien aanwezig - niet redengevend zijn voor de beweerde inkomensschade. Waar de inkomensschade zou zijn veroorzaakt door de beëindiging van de toelatingsovereenkomst, moet worden geoordeeld dat het besluit tot beëindiging daarvan niet in de bevoegdheidssfeer van de medische staf ligt en dat de redenen die aan die beëindiging ten grondslag zijn gelegd niet omvatten mogelijk medisch disfunctioneren in engere zin. Dat laatste was het onderwerp van het onderzoek door de commissie ad hoc. Waar de inkomensschade zou zijn veroorzaakt door de onmogelijkheid om vervangende arbeid te vinden is enig toereikend causaal verband tussen de beweerde procedurele gebreken en het niet kunnen vinden van vervangende arbeid gesteld noch gebleken.
4.6.
Reeds op grond van hetgeen is overwogen onder 4.5 dient de vordering jegens de medische staf te worden afgewezen. De rechtbank zal om die reden niet verder ingaan tegen de overige door de Stichting aangevoerde verweren, waaronder het beroep op verjaring.
afronding
4.7.
De beslissingen van de rechtbank zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Alles wat partijen meer of anders hebben aangevoerd blijft verder buiten beschouwing omdat het voor de beslissing van de rechtbank niet (langer) relevant is.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van LZR c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van LZR c.s. tot op heden begroot op € 1.523,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017. [1]

Voetnoten

1.type: RK