Uitspraak
1.Stichting Isala Klinieken,
de Stichting,
de Vereniging,
Isala c.s.,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Het gerechtshof bij arrest, uitvoerbaar te verklaren bij voorraad,
(…) om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad gewezen tussen partijen (…) te vernietigen voor zover door [geïntimeerde] met zijn grieven is bestreden en opnieuw rechtdoende de vorderingen in eerste aanleg van [geïntimeerde] alsnog volledig toe te wijzen, met veroordeling van de Stichting en de Vereniging in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als met betrekking tot het appel, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest."
3.De feiten
"te voorkomen dat zijn uitstekende operatieresultaten in de toekomst kunnen gaan lijden onder genoemde problemen."[geïntimeerde] kreeg van zijn maatschap thoraxchirurgie een time-out van drie weken om zich te beraden op de ontstane situatie. Het verzoek is ontvankelijk verklaard door het Stafbestuur, waarvan [geïntimeerde] bij brief d.d. 25 september 2009 door het Stafbestuur op de hoogte is gesteld. Op grond van artikel 7 lid 2 van het kwaliteitsreglement werd vervolgens een onderzoekscommissie ingesteld. Voorts heeft het Stafbestuur [geïntimeerde] bij brief d.d. 1 oktober 2009 meegedeeld dat hij zijn werkzaamheden onder voorwaarden op 5 oktober 2009 kon hervatten. De brief vermeldt voor zover van belang:
"(…) Consultatie van de voorzitter van uw maatschap en vertegenwoordigers van de sectie thoraxanesthesiologie heeft ons geleerd dat er van die zijde nog voldoende vertrouwen bestaat op een zodanige samenwerking met u, dat er sprake kan zijn van verantwoorde patiëntenzorg. (…)"
"(…) De onderzoekscommissie is van mening dat de functioneringsvraag terecht is gesteld. De patiëntenzorg loopt door al deze problemen gevaar.Door de lange historie van de problemen met herhaalde escalaties en tijdelijke verbeteringen en het afwezige "ziekte-inzicht" heeft de onderzoekscommissie weinig vertrouwen in de mogelijkheden tot verbetering van de situatie. Het feit dat de maatschap cardio pulmonale chirurgen verdeeld is in hun visie op de toekomst zal het vinden van een oplossing niet eenvoudiger maken. Ook de huidige situatie van het werken met sancties leidt tot een onveilige gespannen sfeer op de OK en is niet gewenst. (…)"
"(…) Wij (het OK-personeel) die zeer intensief met [geïntimeerde] samenwerken, kunnen ons niet vinden in deze punten.De genoemde argumenten zijn buiten ons medeweten gebruikt en worden niet gedragen door de groep. Wij vinden deze klachten ongegrond en het is dan ook onbegrijpelijk voor ons dat de commissie tot deze conclusie heeft kunnen komen.Met de gedwongen afwezigheid van [geïntimeerde] is het oorspronkelijke probleem niet opgelost maar het heeft zich uitgebreid tot iets ongrijpbaars waar het hele thoraxcentrum bij betrokken is en daar maken wij ons grote zorgen over. Wij vinden de expertise van [geïntimeerde] van onschatbare waarde voor ons thoraxcentrum. (…)"
"(…) De Maatschap Cardio-thoracale chirurgie ziet een eventuele herstart van de werkzaamheden van collega [geïntimeerde] onder genoemde voorwaarden als de allerlaatste mogelijkheid die hem kan worden geboden.Wij zijn ons er terdege van bewust dat de veranderingen niet van de ene op de andere dag kunnen worden gerealiseerd maar wij gunnen collega [geïntimeerde], vanwege zijn grote verdienste, deze opening. Tevens spreken wij de bereidheid uit daar zelf op een positieve en constructieve wijze aan te willen bijdragen."
"(…) Ons standpunt is steeds geweest dat collega [geïntimeerde] zijn werkzaamheden, omgeven door een adequaat kader, zou moeten kunnen hervatten. Mochten de door ons eerder geformuleerde voorwaarden impliceren dat deze tot een onwerkzame situatie zouden kunnen leiden dan tonen wij ons eventueel bereid naar een andere vorm van kadering te zoeken, zoals bijvoorbeeld toetsing na een half jaar en aan het einde van het kalenderjaar. Wij stellen daarbij voor om, in overleg met de collegae cardio-anesthesiologen en collega [geïntimeerde], te bespreken of er mogelijkheden zijn, en zo ja welke mogelijkheden er zijn om zijn herintreden mogelijk te maken. Hoogachtend, namens de Maatschap Cardio-Thoracale Chirurgie, [A]"
"(…) Concluderend besluit het Stafbestuur dat de onderzoekscommissie de functioneringsvraag voldoende heeft beantwoord. Echter hebben de nagekomen stukken het Stafbestuur doen besluiten tot een aanvullend onderzoek door de Raad van Bestuur waaruit naar voren is gekomen dat werkhervatting onder bepaalde voorwaarden kan plaatsvinden. Het Stafbestuur besluit in zijn aanbeveling dan ook dat hervatting van de werkzaamheden onder voorwaarden mogelijk is. Het Stafbestuur ontvangt binnen 3 weken van u een plan van aanpak goedgekeurd door beide maatschappen en de Raad van Bestuur waarin de condities en nadere uitdieping hiervan staan vermeld."
"Van de heer [B] heb ik vernomen dat wegens omstandigheden nog geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de Raad van Bestuur en beide maatschappen over het door mij aangeleverde concept Plan van Aanpak. Ik verwacht binnen korte tijd nader te zullen vernemen."
"(…) De sectie is naar aanleiding van bovenstaande overwegingen tot de conclusie gekomen dat alvorens jij je chirurgische werkzaamheden kan hervatten er een gesprek dient plaats te vinden met alle leden van de sectie om alle aspecten van onze samenwerking op de operatiekamer nog eens goed door te spreken en vast te stellen. Aangezien individuele gesprekken in deze fase te veel tijd in beslag zullen nemen zijn wij tot de conclusie gekomen dat een plenair gesprek met de gehele sectie op korte termijn plaats dient te vinden. Het lijkt ons wenselijk dat jij je coach, [coach], eveneens uitnodigt voor dit gesprek. Eventuele individuele gesprekken, waar de meeste sectieleden eveneens behoefte aan hebben, kunnen dan na je werkhervatting plaats gaan vinden.(…)Hopelijk kan je op korte termijn een gesprek, zoals door de sectie voorgesteld, realiseren. De sectie zal eveneens alles in het werk stellen om te zorgen dat dit gesprek zo snel mogelijk kan plaats vinden."
"(…) Met name deze laatste constatering maakt het voor onze Maatschap noodzakelijk eerst met de Raad van Bestuur, het Stafbestuur en de collegae thorax-anesthesiologen gezamenlijk te spreken om tot een gewogen, en breed gedragen, beslissing over eventuele herintreding van collega [geïntimeerde] te kunnen komen. Wij hechten eraan dat begin volgende week te doen opdat collega [X] ook aanwezig kan zijn."
"(…) Het Stafbestuur heeft echter geconstateerd dat bij de uitwerking van dit plan de basis voor verdere samenwerking tussen u en de maatschap thoraxchirurgie en de sectie thoraxanesthesiologie ontbreekt. Hiermee is de kwaliteit van zorg en de patiëntveiligheid zodanig in het geding, dat voortzetting van uw werkzaamheden in Isala Klinieken niet meer tot de reële mogelijkheden behoort.Naar de stand van zaken acht het Stafbestuur het bovengenoemde advies van de onderzoekscommissie begrijpelijk en onontkoombaar en neemt haar conclusie over. (…)"
"(…) Het Stafbestuur heeft uit de reacties op het plan de conclusie moeten trekken dat er geen basis is voor verdere samenwerking en heeft uiteindelijk geoordeeld dat de kwaliteit van zorg en de patiëntenveiligheid zodanig in het geding is, dat voortzetting van uw werkzaamheden in Isala Klinieken niet meer tot de reële mogelijkheden behoort. Daarmee neemt het Stafbestuur alsnog de integrale conclusie over van de onderzoekscommissie dat alleen beëindiging van de werkzaamheden resteert (zijn brief van 20 april jl. aan u). (…)"
"(…) De vertegenwoordiger van uw maatschap die eveneens is gehoord op het voorgenomen besluit, heeft ons namens uw maten bericht dat aan u alle kansen zijn geboden om terug te keren, maar dat u die kansen niet, althans onvoldoende heeft benut. Uw maten verzetten zich niet tegen het voorgenomen besluit. (…)"
4.De vordering en de beslissing daarop in eerste aanleg
a. te vernietigen het bindend advies van 13 oktober 2010 gewezen door het Scheidsgerecht Gezondheidszorg tussen [geïntimeerde] en de Stichting en de Vereniging met kenmerk 10/13 en 10/26;
b. voor recht te verklaren dat de Vereniging aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] reeds geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de inkomensschade en de pensioenschade;
c. voor recht te verklaren dat de Stichting aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] reeds geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de inkomensschade, de pensioenschade en de schade betreffende de kosten van de waarneming van de praktijk van [geïntimeerde] voor zover [geïntimeerde] gehouden is hiervoor een bedrag aan zijn voormalig maatschap te voldoen;
d. de Vereniging en de Stichting te veroordelen - des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd - om binnen tien werkdagen nadat het vonnis zal zijn gewezen aan [geïntimeerde] aan schadevergoeding wegens inkomensverlies een bedrag te betalen van € 1.313.917,- netto en wegens pensioenschade een bedrag te betalen van € 320.000,- netto een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2010;
e. voor zover [geïntimeerde] gehouden is een bedrag aan waarnemingshonorarium aan zijn voormalige maatschap te voldoen, de Stichting te veroordelen om binnen tien werkdagen nadat het vonnis zal zijn gewezen aan [geïntimeerde] dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, te betalen;
f. de Vereniging en de Stichting te veroordelen - des dat de een betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd - in de kosten van de procedure voor het Scheidsgerecht, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 oktober 2010;
g. de Vereniging en de Stichting te veroordelen - des dat de een betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd - tot betaling aan [geïntimeerde] van alle redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, tot op heden volgens rapport Voorwerk II forfaitair begroot op een bedrag van € 6.422,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding;
h. de Vereniging en de Stichting te veroordelen - des dat de een betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd - in de kosten van dit geding, het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na datum van het vonnis;
i. de Vereniging en de Stichting te veroordelen - des dat de een betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd - in de nakosten van deze procedure, zijnde volgens het liquidatietarief voor de rechtbanken en gerechtshoven groot € 131,- indien betekening van het te wijzen vonnis achterwege blijft, dan wel groot € 199,- indien betekening van het te wijzen vonnis plaatsvindt, te voldoen binnen veertien dagen na datum van het vonnis en voor het geval voldoening van deze nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf voornoemde termijn.
- voor recht verklaard dat de Vereniging aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] reeds geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de inkomensschade en de pensioenschade;
- voor recht verklaard dat de Stichting aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] reeds geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval dient te worden verstaan de inkomensschade, de pensioenschade en de schade betreffende de kosten van de waarneming van de praktijk van [geïntimeerde] voor zover [geïntimeerde] gehouden is hiervoor een bedrag aan zijn voormalig maatschap te voldoen;
- Isala c.s. hoofdelijk veroordeeld, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.633.914,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 november 2010 tot de dag van volledige betaling;
- de Stichting veroordeeld voor zover [geïntimeerde] gehouden is een bedrag aan waarnemingshonorarium aan zijn voormalig maatschap te voldoen, om binnen tien werkdagen na betekening van het vonnis aan [geïntimeerde] dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, te betalen;
- Isala c.s. hoofdelijk veroordeeld, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 14.449,60, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
- Isala c.s. hoofdelijk veroordeeld in de na het vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
De rechtbank heeft haar vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5.De grieven
zestien grievenopgeworpen. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel
elf grievenopgeworpen.
6.Inleiding
- het besluit van het Stafbestuur (de Vereniging) d.d. 20 april 2010 om het advies van de onderzoekscommissie strekkende tot beëindiging van de toelating van [geïntimeerde] over te nemen;
- het besluit van de Raad van Bestuur (de Stichting) d.d. 29 april 2010 om de toelatingsovereenkomst met [geïntimeerde] op te zeggen.
heeft bij memorie van eis in de procedure bij het Scheidsgerecht vernietiging respectievelijk nietigverklaring van voornoemde besluiten gevorderd.
Voorts is tussen partijen in geschil of de Stichting en/of de Vereniging jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld in de procedure die heeft geleid tot opzegging van de toelatingsovereenkomst, en of zulks tot een aanspraak van [geïntimeerde] op schadevergoeding kan leiden.
7.De gebondenheid aan het bindend advies
grieven 1 t/m 10in incidenteel appel zijn alle gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de geldigheid van het bindend advies. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
In zijn arrest van 20 mei 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AV1706) heeft de Hoge Raad met betrekking tot de motivering van een bindend advies het volgende overwogen:
"Op de vraag in hoeverre het bindend advies dient te worden gemotiveerd, is geen algemeen antwoord te geven. In beginsel heeft te gelden dat, naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, de beslissing van bindend adviseurs meer en beter behoort te worden gemotiveerd. Omgekeerd is het zo dat, naarmate de opdracht aan bindend adviseurs meer het karakter heeft dat zij een niet (volledig) bepaald element van de rechtsverhouding tussen partijen dienen vast te stellen, en het van hen gevraagde oordeel meer op intuïtief inzicht berust, aan dat oordeel lagere motiveringseisen kunnen worden gesteld."
In de daarop volgende overwegingen 4.3 tot en met 4.9 heeft het Scheidsgerecht haar oordeel dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting rechtsgeldig is, gemotiveerd.
grieven 2 t/m 5in incidenteel appel falen.
De onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de voorzitter van het Scheidsgerecht
"Voor vernietiging van het vonnis wegens strijd met de openbare orde in verband met een beroep op het niet onpartijdig of onafhankelijk zijn van een arbiter is dan alleen plaats wanneer feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan moet worden aangenomen dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, hetzij omtrent diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van de partij die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat zij zich bij de uitspraak neerlegt."
Door de samenstelling van het Scheidsgerecht is het onvermijdelijk dat de situatie zich kan voordoen dat een bindend adviseur, bijvoorbeeld als lid van een Raad van Bestuur, zelf verwikkeld raakt in een geschil dat aan het Scheidsgerecht wordt voorgelegd. Door de geschillenregeling voor het Scheidsgerecht te aanvaarden, heeft [geïntimeerde] ook dit gegeven aanvaard. Het enkele feit dat een lid van een Raad van Bestuur bindend adviseur is in het Scheidsgerecht, kan daarbij niet tot gevolg hebben dat het Scheidsgerecht niet meer onpartijdig en onafhankelijk kan oordelen over geschillen waarbij die Raad van Bestuur betrokken is. Het Scheidsgerecht dient in dergelijke gevallen weliswaar bijzondere voorzichtigheid in acht te nemen, maar door [geïntimeerde] is onvoldoende gesteld, noch is anderszins gebleken, dat het Scheidsgerecht zulks heeft nagelaten. Immers berust de stelling van [geïntimeerde] dat de heer [D], hangende de procedure bij het Scheidsgerecht inzake [geïntimeerde], contact en overleg heeft gehad met de heer [B] slechts op een aanname, welke door Isala c.s. is betwist. Daarbij acht het hof van belang dat de heer [B] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft aangegeven dat de gebruikelijke gang van zaken bij het Scheidsgerecht aldus is, dat nadat de memorie van eis in een procedure is ingediend er een zittingsdatum wordt bepaald, waarna een samenstelling wordt geformeerd. Eerst twee weken voor de mondelinge behandeling worden de processtukken naar de gekozen samenstelling toegezonden, zodat pas op dat moment voor de benoemde arbiters/bindend adviseurs duidelijk wordt in welke samenstelling de zaak zal worden behandeld en wie de voorzitter is. De heer [B] heeft verklaard dat hij eerst eind oktober 2010 - en derhalve nadat het bindend advies in de zaak van [geïntimeerde] was gegeven - heeft vernomen dat de heer [D] tevens als voorzitter zou optreden in de door [geïntimeerde] genoemde procedure waarin de heer [B] als arbiter was benoemd.
grieven 1 en 6 t/m 10in incidenteel appel falen.
8.De verhouding tussen het bindend advies en de rechtsvorderingen van [geïntimeerde]
grieven 1 t/m 6in principaal appel komen Isala c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de vraag of de Stichting en de Vereniging onrechtmatig jegens [geïntimeerde] hebben gehandeld, de rechtbank een volledige toetsing uit kan voeren. De rechtbank heeft te dien aanzien in rechtsoverweging 4.20 van het bestreden vonnis overwogen dat, hoewel zij gebonden is aan het oordeel van het Scheidsgerecht waar het de opzegging betreft en het in dat kader gegeven oordeel met betrekking tot het recht op een vergoeding, de rechtbank wel dient te beoordelen of de door [geïntimeerde] in deze procedure aangevoerde feiten en omstandigheden als onrechtmatig, althans onzorgvuldig jegens hem zijn te kwalificeren. De rechtbank overweegt dat zij op dat punt niet aan enige beperking gebonden is en een volledige toetsing uit kan voeren, met name waar het de vordering jegens de Vereniging betreft. Daarover heeft het Scheidsgerecht immers geoordeeld dat een andere procedure de aangewezen weg is en het Scheidsgerecht heeft zich in het geheel niet uitgelaten over de gedragingen van de Vereniging. Ten aanzien van het door [geïntimeerde] gestelde omtrent het handelen door de Stichting heeft de rechtbank overwogen dat dat zij eveneens een volledige toetsing kan uitvoeren, nu de rechtbank los van de opzegging kan beoordelen of de door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden leiden tot aansprakelijkheid van de Stichting.
Ten aanzien van de Stichting
De rechtbank heeft haar oordeel dat de Stichting aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad evenwel gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als door het Scheidsgerecht ten grondslag is gelegd aan zijn oordeel dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst in stand dient te blijven. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank daarmee ten onrechte in een inhoudelijke beoordeling van het bindend advies getreden.
Ten aanzien van de Vereniging
"Wat de zaak zelf betreft zal het Scheidsgerecht allereerst onderzoeken of de raad van bestuur op toereikende gronden de toelatingsovereenkomst met eiser heeft opgezegd."De daarop volgende overwegingen leiden het Scheidsgerecht vervolgens tot de in overweging 4.10 neergelegde conclusie dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting in stand dient te blijven. Eerst na dit oordeel gaat het Scheidsgerecht in haar bindend advies in op de vordering van [geïntimeerde] strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Vereniging d.d. 20 april 2010. Te dien aanzien overweegt het Scheidsgerecht onder 4.11 dat [geïntimeerde] - gegeven het oordeel ten aanzien van de vordering tegen de Stichting - geen belang heeft bij vernietiging of nietigverklaring van dat besluit. Voor zover het [geïntimeerde] te doen is om de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Vereniging jegens hem, overweegt het Scheidsgerecht dat de in het kwaliteitsreglement voorziene rechtsgang met het beroep op het Scheidsgerecht hiervoor niet is bedoeld.
zijn vorderingtegen de Vereniging. Deze vordering van [geïntimeerde] strekte tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het besluit van de Vereniging d.d. 20 april 2010. Ten aanzien van die vordering heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat, ook als de Vereniging op procedureel of materieel ontoereikende gronden tot haar besluit zou zijn gekomen, zij een advies aan de Raad van Bestuur heeft uitgebracht en in zoverre is voldaan aan de formele eis dat de Raad van Bestuur alvorens de overeenkomst met eiser op te zeggen het Stafbestuur moet hebben gehoord. Toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] nietigverklaring/vernietiging van het besluit van 20 april 2010 - zou hierin geen verandering brengen. Dit laat echter onverlet dat [geïntimeerde] wel degelijk belang kan hebben bij een vaststelling van de aansprakelijkheid van de Vereniging, nu een dergelijke vaststelling de basis kan vormen voor een vergoeding van de schade die [geïntimeerde] stelt te hebben geleden. Daarvoor is immers niet noodzakelijk dat het besluit van de Vereniging nietig wordt verklaard of wordt vernietigd. De vraag of de Vereniging jegens [geïntimeerde] aansprakelijk kan worden gehouden, lag echter niet ter beoordeling aan het Scheidsgerecht voor, en kon dat ook niet liggen nu - zoals het Scheidsgerecht zelf heeft vastgesteld en tussen partijen ook niet ter discussie staat - de in het kwaliteitsreglement voorziene rechtsgang met het beroep op het Scheidsgerecht hiervoor niet is bedoeld. De vraag of er causaal verband bestaat tussen het besluit van de Vereniging en de door [geïntimeerde] gestelde schade is door het Scheidsgerecht dan ook niet beantwoord, zodat de burgerlijke rechter (ook) op dat punt volledig kan toetsen.
grieven 1 t/m 6in principaal appel slagen voor zover zij betrekking hebben op de vorderingen van [geïntimeerde] ingesteld tegen de Stichting, en dat zij falen voor zover zij betrekking hebben op de vorderingen van [geïntimeerde] ingesteld tegen de Vereniging.
9.De aansprakelijkheid van de Vereniging (grief 7 t/m 11 in principaal appel)
grieven 7 t/m 11in principaal appel strekken ertoe de vraag of de Vereniging aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad ten volle aan het hof voor te leggen. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende voorop.
- de voorfase: het ontvankelijk verklaren van het verzoek van de maatschap thoraxchirurgie, het bestuur van de zorggroep Hart & Longen, de maatschap thoraxanesthesiologie en het bestuur van de zorggroep OK/IC om een functioneringsvraag te stellen over [geïntimeerde] en het benoemen van de onderzoekscommissie;
- de onderzoeksfase, eindigend met het besluit van het Stafbestuur d.d. 9 maart 2010;
- de herkansingsfase, eindigend met het besluit van het Stafbestuur d.d. 20 april 2010.
"(…) Allereerst is de werkwijze en de te volgen procedure aan cliënt niet helder. Voorts is niet duidelijk hoe de formuleringsvraag exact luidt en hoe de opdracht luidt die het bestuur van de medische staf aan de commissie heeft opgedragen. Daarnaast is niet duidelijk welke personen de commissie inmiddels heeft gehoord dan wel nog voornemens is te gaan horen. De commissie heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat een en ander anoniem zal geschieden en dat cliënt noch zijn raadsvrouwe bij het horen van derden aanwezig mogen zijn. Cliënt meent dat die handelwijze een ernstige inbreuk maakt op het beginsel van hoor en wederhoor, waartoe de commissie mede op grond van het Kwaliteitsreglement is gehouden. Van een zorgvuldige procedure is op die wijze naar het oordeel van cliënt geen sprake.Cliënt meent dat slechts van hoor en wederhoor sprake kan zijn indien het horen geschiedt in aanwezigheid van hemzelf of in ieder geval in aanwezigheid van zijn advocaat. Ik verzoek u derhalve om inzicht te verschaffen welke personen reeds zijn gehoord alsook welke personen de commissie nog voornemens is te gaan horen. Tevens verzoek ik u om bij de hoorzittingen aanwezig te mogen zijn. (…)"
Van een directe noodzaak voor het doorsturen van de brief van de onderzoekscommissie naar de Raad van Bestuur is het hof daarbij onvoldoende gebleken. Weliswaar concludeert de onderzoekscommissie in haar brief dat er sprake is van een gevaar voor de patiëntenzorg, maar deze conclusie is - zo staat tussen partijen vast - niet gegrond op nieuwe feiten en omstandigheden die zich gedurende het onderzoek zouden hebben voorgedaan, terwijl de in de brief van de commissie genoemde problemen omtrent het gedrag en de communicatieve vaardigheden van [geïntimeerde] reeds ten tijde van het instellen van de onderzoekscommissie bij het Stafbestuur bekend waren - uit de brief van 14 september 2009 van (onder andere) de maatschap thoraxchirurgie blijkt dat dezelfde problemen aanleiding zijn geweest voor het stellen van de functioneringsvraag - maar er destijds niet aan in de weg hebben gestaan dat [geïntimeerde] door het Stafbestuur bij brief van 9 oktober 2009 is medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden onder voorwaarden op 5 oktober 2009 kon hervatten omdat er van de zijde van de maatschap en vertegenwoordigers van de sectie thoraxanesthesiologie nog voldoende vertrouwen bestond op een zodanige samenwerking
"dat er sprake kan zijn van verantwoorde patiëntenzorg". Waarom dezelfde problemen ten tijde van het uitbrengen van het tussentijdse rapport op 21 december 2009 wel een gevaar voor de patiëntenzorg op zouden leveren, is door de commissie niet onderbouwd. Naar het oordeel van het hof had ook die omstandigheid voor het Stafbestuur reden moeten zijn terughoudend om te gaan met de brief van de commissie. Het hof verwijst in dit kader ook naar artikel 6 lid 5 van het kwaliteitsreglement, welk artikel bepaalt dat het Stafbestuur dient te bevorderen dat het staflid waar een functioneringsvraag over gesteld is, tijdens de periode van vraagstelling niet beschadigd wordt en dat zowel de functioneringsvraag als de afhandeling in vertrouwen dient te geschieden. Het (zonder meer) doorsturen van de brief van de onderzoekscommissie naar de Raad van Bestuur door het Stafbestuur heeft bijgedragen aan de uiteindelijke situatie waarin de toelatingsovereenkomst van [geïntimeerde] is beëindigd, ten gevolge waarvan [geïntimeerde] beschadigd is geraakt. Artikel 6 lid 5 van het kwaliteitsreglement had voor het Stafbestuur reden moeten zijn zich in dezen terughoudender op te stellen.
De onderzoekscommissie heeft de brief van de OK-medewerkers ontvangen en als bijlage bij haar eindrapportage gevoegd. In haar eindrapportage heeft de onderzoekscommissie echter alle conclusies uit de brief van 21 december 2009 onverminderd, zonder nadere toelichting, gehandhaafd. Ook deze omstandigheid doet naar het oordeel van het hof de vraag rijzen wat de representativiteit van het onderzoek van de commissie is geweest.
"in de toekomst kunnen gaan lijden onder de genoemde problemen". Ook dit had voor het Stafbestuur reden moeten zijn de conclusies van de onderzoekscommissie extra kritisch tegen het licht te houden.
Gegeven deze omstandigheden had het Stafbestuur de conclusies uit het rapport van de onderzoekscommissie dan ook niet zonder meer integraal over mogen nemen. Door zulks wel te doen en bovendien zijn besluit dienaangaande niet te motiveren, is het Stafbestuur naar het oordeel van het hof tekortgeschoten in de zorg die van hem jegens [geïntimeerde] kon worden gevergd.
De herkansingsfase
Het Stafbestuur heeft aangegeven dat het de inhoud van deze brieven aldus heeft geïnterpreteerd dat werkhervatting van [geïntimeerde] op basis van vertrouwen en gelijkwaardigheid niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Na enkele persoonlijke gesprekken die de heer [C], op dat moment voorzitter van het Stafbestuur, naar aanleiding van de brieven met een drietal leden van de maatschappen heeft gevoerd, stelt het Stafbestuur in zijn interpretatie te zijn bevestigd, waarna het Stafbestuur op 20 april 2010 tot het besluit is gekomen dat voortzetting van de werkzaamheden van [geïntimeerde] in Isala Klinieken niet meer tot de reële mogelijkheden behoort, en de Raad van Bestuur dienovereenkomstig heeft geadviseerd.
"alvorens jij je chirurgische werkzaamheden kan hervatten er een gesprek dient plaats te vinden met alle leden van de sectie om alle aspecten van onze samenwerking op de operatiekamer nog eens goed door te spreken en vast te stellen", en spreekt de wens uit dat dit gesprek op zo kort mogelijke termijn zal plaatsvinden. Voorts schrijft de maatschap thoraxanesthesiologie dat eventuele individuele gesprekken
na de werkhervattingvan [geïntimeerde] plaats kunnen vinden. De maatschap thoraxchirurgie geeft aan dat de constatering dat er op 6 april 2010 nog steeds 46 operatieverslagen niet gemaakt zijn, het voor de maatschap noodzakelijk maakt
"eerst met de raad van Bestuur, het Stafbestuur en de collegae thorax-anesthesiologen gezamenlijk te spreken om tot een gewogen, en breed gedragen, beslissing over eventuele herintreding van collega [geïntimeerde] te kunnen komen".De maatschap geeft aan dit gesprek aan het begin van de volgende week te zullen voeren.
Met deze brieven van de maatschappen is derhalve nog geen einde gemaakt aan het op 9 maart 2010 door het Stafbestuur ingezette traject tot hervatting van de werkzaamheden van [geïntimeerde]. De maatschappen hebben hun aanmerkingen op het concept plan van aanpak gemaakt en aangegeven hierover (met [geïntimeerde]) in gesprek te willen. Bovendien was een reactie van de Raad van Bestuur op het concept plan van aanpak nog niet binnengekomen. De conclusie van het Stafbestuur dat, ondanks het feit dat uit het onderzoek van de Raad van Bestuur naar voren was gekomen dat er mogelijkheden bestonden voor werkhervatting en een verbetertraject met behoud van kwaliteit en zorg, werkhervatting van [geïntimeerde] op basis van vertrouwen en gelijkwaardigheid niet meer tot de mogelijkheden behoorde, kon naar het oordeel van het hof dan ook niet (enkel) worden gegrond op de inhoud van de brieven van de maatschappen.
Het Stafbestuur heeft dienaangaande verklaard pas tot het adviesbesluit d.d. 20 april 2010 te zijn overgegaan, nadat het in zijn interpretatie van de brieven van de maatschappen was bevestigd door gesprekken met enkele leden van de maatschappen. Het Stafbestuur geeft daarbij echter zelf aan slechts drie leden van de beide maatschappen persoonlijk te hebben bevraagd over de strekking van de brieven, zodat het de vraag is hoe representatief de verklaringen van de betrokken leden zijn voor de mening van de beide maatschappen. Zo zou uit de zinsnede in de brief van de maatschap thoraxanesthesiologie dat er binnen de sectie lang van gedachten is gewisseld om tot een finaal oordeel te komen over het voorstel van [geïntimeerde], kunnen worden afgeleid dat er binnen de maatschap verschillende opvattingen hebben bestaan aangaande het plan van aanpak van [geïntimeerde] en/of de mogelijkheid tot werkhervatting. Het staat derhalve geenszins vast dat hetgeen de drie geraadpleegde leden van de maatschap tijdens deze persoonlijke gesprekken aan het Stafbestuur hebben verklaard, de opvatting van de gehele maatschap vertegenwoordigde. Door desalniettemin de verklaringen van deze personen ten grondslag te leggen aan het ingrijpende adviesbesluit van 20 april 2010, zonder [geïntimeerde] hiervan op de hoogte te stellen en hem in de gelegenheid te stellen hierop te reageren, en gegeven de omstandigheid dat met de maatschappen reeds gesprekken over het concept plan van aanpak gepland stonden, heeft het Stafbestuur naar het oordeel van het hof ook hier niet de vereiste zorgvuldigheid jegens [geïntimeerde] in acht genomen. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van Isala c.s. dat de omstandigheid dat op 8 april 2010 nog geen door beide maatschappen en de Raad van Bestuur goedgekeurd plan van aanpak gereed was, reden zou zijn geweest tot het nemen van het adviesbesluit. De oorzaak van het feit dat [geïntimeerde] niet tijdig een goedgekeurd plan kon indienen lag immers in de omstandigheid dat de maatschappen nader overleg over de (eventuele) werkhervatting wensten en de Raad van Bestuur zijn reactie op het plan nog niet gegeven had. Bovendien heeft het Stafbestuur in haar besluit d.d. 20 april 2010 zelf aangegeven dat zij haar conclusies heeft getrokken aan de hand van de reacties van de maatschappen en de Raad van Bestuur op het concept plan van aanpak.
elfde griefhebben Isala c.s. zich nog op het standpunt gesteld dat een overtreding van het kwaliteitsreglement niet betekent dat jegens de individuele specialist onrechtmatig is gehandeld, omdat de normstelling van het reglement niet strekt tot bescherming of behartiging van de belangen van de individuele specialist.
Het hof onderschrijft deze stelling van Isala c.s. niet. Met de omschrijving van de norm in artikel 6 lid 5 van het kwaliteitsreglement is naar het oordeel van het hof reeds gegeven dat deze norm strekt ter bescherming van het individuele staflid. Daarbij overweegt het hof dat ook wanneer de normstelling van het kwaliteitsreglement niet zou strekken tot bescherming van het individuele staflid, schending van deze normen wel een factor kan vormen bij de toets of er sprake is van handelen in strijd met - kort gezegd - de maatschappelijke betamelijkheid.
Isala c.s. hebben voorts nog gesteld dat [geïntimeerde] geen rechtstreeks beroep toekomt op artikel 6:162 BW, doch dat enkel getoetst kan worden aan de bijzondere zorgplicht voortvloeiende uit artikel 2:8 BW, nu laatstgenoemd artikel een lex specialis vormt ten aanzien van artikel 6:162 BW.
Ook deze stelling kan Isala c.s. niet baten. De op de verhouding tussen een vereniging en haar leden toepasselijke regels van verenigingsrecht, waarvan de inhoud wordt bepaald door de wet (in het bijzonder Boek 2 BW), de statuten van de vereniging en de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW), brengen niet mee dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de Vereniging en haar bestuur jegens de medisch specialisten die lid van de Vereniging zijn, naar andere maatstaven moet worden beoordeeld dan wanneer het zou gaan om de aansprakelijkheid jegens een niet-lid van de Vereniging (vgl. HR 6 oktober 1995, ECLI:NL: HR:1995:ZC1836). Dat, zoals Isala c.s. hebben aangegeven, [geïntimeerde] geen vernietiging van het besluit van de Vereniging heeft gevorderd op grond van artikel 2:15 BW staat voorts niet in de weg aan zijn vordering tot schadevergoeding. Voor het oordeel dat de Vereniging jegens [geïntimeerde] schadeplichtig is, is immers niet noodzakelijk dat het schadeveroorzakende besluit van de Vereniging wordt vernietigd.
grief 9faalt. De
grieven 7, 8, 10 en 11falen ten dele en kunnen voor het overige, ook indien zij ten dele zouden slagen, niet tot een andere uitkomst leiden zodat Isala c.s. geen belang hebben bij verdere behandeling daarvan. Gelet op de overweging van het hof in rechtsoverweging 8.6 behoeft ook
grief 12geen nadere bespreking.
10.Het causaal verband (grief 13 in principaal appel)
dertiende griefop het standpunt gesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van de Verenging en de door [geïntimeerde] gestelde schade. Zij stellen daartoe dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting niet voortvloeit uit de tekortkomingen in het functioneringsonderzoek en het advies van het Stafbestuur, maar uit het beeld dat de Stichting - volgens het Scheidsgerecht terecht - van het disfunctioneren van [geïntimeerde] heeft verkregen en aan de opzegging ten grondslag mocht leggen. Volgens Isala c.s. heeft de Raad van Bestuur met de uitkomsten van het onderzoeksrapport en de kennis die zij niet alleen aan het Stafbestuur ontleende, doch zowel uit het rapport als rechtstreeks uit de organisatie, op de vier gronden de toelatingsovereenkomst beëindigd. Isala c.s. geeft daarbij aan dat de instemming van het Stafbestuur ingevolge artikel 20 van de toelatingsovereenkomst niet vereist was; slechts het horen van het Stafbestuur is voorgeschreven.
Volgens Isala c.s. zou de overeenkomst dan ook zijn opgezegd. Zij hebben in dat verband gesteld dat de Raad van Bestuur zich bij zijn besluit niet (enkel) heeft gebaseerd op het advies van het Stafbestuur d.d. 20 april 2010, maar op meerdere gronden. Het hof begrijpt de stelling van Isala c.s. aldus dat zij zich beroepen op de vier in overweging 4.8 van het bindend advies van het Scheidsgerecht genoemde gronden, te weten:
- de lange voorgeschiedenis met [geïntimeerde];
- het door [geïntimeerde] erkennen dat zijn handelen niet aan de maat is geweest;
- de omstandigheid dat de klachten niet van incidentele aard of door slechts enkele personen geuit zijn;
- de omstandigheid dat [geïntimeerde] nog een nadere kans op verbetering heeft gekregen.
Zulks geldt ook ten aanzien van de omstandigheid dat de klachten betreffende [geïntimeerde] niet van incidentele aard of slechts door enkele personen zouden zijn geuit, nu de basis voor deze grond gelegen is in het rapport van de onderzoekscommissie, terwijl vast staat dat dit rapport op gebrekkige wijze tot stand is gekomen (het hof verwijst naar rechtsoverweging 9.6). Daarbij kan een dergelijke conclusie ook niet uit het rapport getrokken worden, nu het rapport niet aangeeft met hoeveel personen de onderzoekscommissie heeft gesproken en wat deze personen hebben verklaard.
Ten aanzien van het feit dat [geïntimeerde] heeft erkend dat zijn handelen op bepaalde punten (hygiëneregels, verslaglegging) niet aan de maat is geweest en dat er ten aanzien van hem sprake is van een voorgeschiedenis, overweegt het hof dat deze omstandigheden reeds lange tijd bij de Raad van Bestuur bekend waren. Ook het Stafbestuur noemt deze omstandigheden in zijn brief van 16 februari 2010, waarin het aangeeft de Raad van Bestuur te vragen om te onderzoeken of en onder welke voorwaarden een verbetertraject en hervatting van de werkzaamheden mogelijk is met behoud van kwaliteit van zorg, patiëntveiligheid en met degelijke afspraken met alle betrokken partijen. De Raad van Bestuur heeft vervolgens vastgesteld - zo blijkt uit de brief van het Stafbestuur d.d. 9 maart 2010 - dat werkhervatting van [geïntimeerde] onder bepaalde voorwaarden kan plaatsvinden. Hieruit moet worden afgeleid dat ook deze omstandigheden voor de Raad van Bestuur geen grond zijn geweest voor opzegging van de toelatingsovereenkomst; op 9 maart 2010 stonden zij immers niet in de weg aan het inzetten van een traject tot werkhervatting.
11.Eigen schuld (grief 13 in principaal appel)
grief 13opgeworpen) stellingen dat [geïntimeerde] de opzegging van de toelatingsovereenkomst aan zichzelf te wijten heeft omdat hij, ondanks hier herhaaldelijk op te zijn gewezen, ernstig in gebreke is gebleven met het opstellen van operatieverslagen en het aanwezig zijn bij evaluaties, terwijl [geïntimeerde] voorts een reële kans heeft gehad om zijn werkzaamheden te hervatten wanneer hij zich de moeite zou hebben getroost de arbeidsrelatie met zijn maten, de thoraxanesthesiologen en de medewerkers van het ziekenhuis gedurende zijn non-actiefstelling te verbeteren, doen Isala c.s. een beroep op de schadebeperkingsplicht of de eigen schuld, waarvan de bewijslast in beginsel op Isala c.s. rust (vgl. HR 11 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM1733).
Ten aanzien van het herstellen van de arbeidsrelatie met de betrokkenen overweegt het hof, dat [geïntimeerde] zich reeds bij brief van 9 oktober 2009 tot de voorzitters van de maatschappen thoraxchirurgie en thoraxanesthesiologie heeft gewend met het verzoek met hem in gesprek te gaan om afspraken te maken over zijn werkhervatting. Bij brief van 9 oktober 2009 heeft [geïntimeerde] er opnieuw op aangedrongen met de betrokkenen in gesprek te gaan om tot goede werkafspraken te komen. Voorts heeft [geïntimeerde] zich tot een coach gewend teneinde zijn vaardigheden op het gebied van communicatie te verbeteren. Omdat de eerdere uitnodigingen niet tot vruchtbare gesprekken hebben geleid, heeft [geïntimeerde] na het verschijnen van het rapport van de onderzoekscommissie de beide maatschappen op 4 februari 2010 wederom aangeschreven en (onder andere) aangegeven dat hij de ontstane situatie voor alle betrokkenen zo goed mogelijk wil oplossen en dat hij daartoe graag gesprekken met de maten zou willen voeren onder leiding van zijn coach. Geen van de maten is echter op deze uitnodiging van [geïntimeerde] ingegaan. Ook op de uitnodiging van [geïntimeerde] aan de maatschappen d.d. 16 maart 2010 om aan te geven welke verwijten er jegens hem bestaan opdat [geïntimeerde] hiermee in zijn plan van aanpak rekening kan houden, is door de leden van de maatschappen niet gereageerd.
De pogingen van [geïntimeerde] om met de leden van de maatschappen thoraxchirurgie en thoraxanesthesiologie in gesprek te gaan indachtig, overweegt het hof dat [geïntimeerde] zich wel degelijk de moeite heeft getroost de arbeidsrelatie met (in ieder geval) deze maatschappen te verbeteren, doch dat dit er niet toe geleid heeft dat hij zijn werkzaamheden weer heeft kunnen hervatten. In die zin heeft [geïntimeerde] zijn schadebeperkingsplicht dan ook niet geschonden.
12.De schade (grief 13 en 14 in principaal appel)
dertiende en veertiende griefhebben Isala c.s. de hoogte van de door [geïntimeerde] gestelde schade betwist. Voor zover
grief 14daarbij ziet op de schadeplichtigheid van de Stichting, behoeft dit - gelet op hetgeen in rechtsoverweging 8.6 is overwogen - geen nadere bespreking. Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding door de Vereniging overweegt het hof als volgt.
heeft aanspraak gemaakt op een totale schadevergoeding van € 1.633.917,- netto, bestaande uit inkomensschade en pensioenschade. Isala c.s. hebben de hoogte van de gevorderde schadevergoeding betwist en daartoe onder andere gesteld dat niet vaststaat dat [geïntimeerde] tot zijn 65e levensjaar zou hebben gewerkt, dat de verdiencapaciteit van [geïntimeerde] na de opzegging van de toelatingsovereenkomst niet (geheel) verloren is gegaan en dat de invoering in 2012 van het beheersmodel honoraria medisch specialisten door de Nederlandse Zorgautoriteit een drukkend effect heeft op de inkomensontwikkeling van medisch specialisten. Daarbij hebben Isala c.s. de toerekening en de hoogte van de pensioenschade alsmede de kosten van de waarneming betwist.
13.De slotsom
grief 15 en 16) zal het hof aan het einde van het geding een beslissing nemen.
14.De beslissing
dinsdag 2 september 2014voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] tot het hiervoor onder rechtsoverweging 13.1 omschreven doel;