Overwegingen
1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag aan de hand van welk wettelijk kader het bestreden besluit dient te worden beoordeeld. De bouwaanvraag waarop door verweerder bij primair besluit van 25 september 2014 is beslist, is ingediend op
26 maart 2008. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Op grond van de Invoeringswet Wro blijft op aanvragen die zijn ingediend vóór 1 juli 2008 de WRO van toepassing. Bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 zijn voorts enkele bepalingen van de Woningwet gewijzigd. In artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro is bepaald dat de Woningwet zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing blijft ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is binnengekomen voor dat tijdstip.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat die wetswijzigingen niet van toepassing zijn in dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij de invoering van de Wabo werden gewijzigd. Dit betekent dat, gelet op het bepaalde in de Invoeringswet Wabo, de WRO en de Woningwet (oud) het toetsingskader zijn.
2. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat de parkeeraspecten onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken en de beroepsgrond dat sprake is van een gewijzigde aanvraag, ingetrokken.
3. Het bouwplan ziet op het verbouwen van een schuur tot cafetaria op het perceel en het realiseren van een aantal parkeerplaatsen op eigen terrein. De schuur maakt onderdeel uit van een carreboerderij. Eiseres is woonachtig in een ander deel van de carreboerderij.
4. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte een bouwvergunning heeft verleend voor het bouwplan. Zij voert daartoe aan dat verweerder de bouwaanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen nu het formulier in strijd met de waarheid niet door de eigenaar van het bouwwerk en/of het perceel is ondertekend.
5. Het betoog van eiseres dat verweerder de aanvraag buiten behandeling had dienen te laten faalt. Vast staat dat aanvraagster geen eigenaar is van het perceel. Echter het ontbreken van gegevens of bescheiden kan enkel leiden tot het niet in behandeling nemen van die aanvraag, indien het niet mogelijk is zonder die gegevens of bescheiden op de aanvraag te beslissen. Nu verweerder ook zonder dat vaststond of aanvraagster eigenaar was kon beslissen op de aanvraag, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien de aanvraag buiten behandeling te laten.
6. Verder betoogt eiseres dat vergunninghouder geen belanghebbende is bij een verzoek om bouwvergunning en verweerder om die reden dat verzoek niet als een bouwvergunningaanvraag in behandeling had mogen nemen.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eigendomsverhoudingen in beginsel niet aan verlening van een bouwvergunning in de weg kunnen staan.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat een aanvraag slechts kan worden ingediend door een belanghebbende. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of vergunninghouder, de aanvraagster, belanghebbende is bij de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de aanvrager om bouwvergunning belanghebbende bij een beslissing op die aanvraag, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. De enkele omstandigheid dat de aanvrager geen eigenaar is van de gronden waarop het bouwplan is voorzien, rechtvaardigt niet de conclusie dat aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. Voor een voorbeeld van deze vaste rechtspraak noemt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW1563). Dat aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt kan in dit geval niet worden geconstateerd.Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aanvraagster ter zitting heeft gesteld en toegelicht dat de gronden waarop het bouwplan is voorzien in eigendom zullen komen van aanvraagster, op het moment dat de bestuursrechtelijke procedures over het bouwplan zijn afgerond en de bouwvergunning onherroepelijk is. 9. Eiseres voert vervolgens aan dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en evenmin aan de onder voorwaarden verleende monumentenvergunning. Volgens eiseres is de bouwaanvraag ten onrechte niet getoetst aan de voorwaarde van onopvallendheid van de hellingbaan en het vereiste van zorgvuldig herstel van het voegwerk.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de redelijke eisen van welstand is voldaan. Hij heeft het advies van de welstand- en monumentencommissie aan de besluitvorming ten grondslag gelegd en de bouwvergunning verleend onder de voorwaarden zoals opgenomen in het welstandsadvies.
11. In artikel 44 van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde hier van belang en voor zover in deze zaak van belang, is bepaald dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwverordening, het Bouwbesluit, de redelijke eisen van welstand of, wanneer een ingevolge de Monumentenwet benodigde vergunning ontbreekt.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde hier van belang en voor zover in deze zaak van belang, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
12. Niet in geschil is dat de voorwaarden zoals genoemd door eiseres zijn verbonden aan de thans onherroepelijke monumentenvergunning. De rechtbank overweegt dat naleving van die voorwaarden een handhavingaspect betreft en in een handhavingsprocedure aan de orde kan komen. De naleving van die voorwaarden kan in dit geding dan ook niet aan de orde komen. Voor zover eiseres ter zitting stelt dat de toegangspoort illegaal wordt opgetrokken uit glas overweegt de rechtbank dat eiseres deze stelling niet met nadere stukken heeft onderbouwd. Deze stelling behoeft reeds daarom geen bespreking. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat sprake is van strijd met de redelijke eisen van welstand overweegt de rechtbank het volgende. De welstands- en monumentencommissie heeft in haar advies van
3 maart 2009 uiteengezet dat het bouwplan is getoetst aan de criteria als vermeld in de welstandsnota 2004 van de gemeente Valkenburg aan de Geul en dat het bouwplan voldoet aan deze criteria mits de trap naar de technische ruimte komt te vervallen en het aantal dakramen wordt beperkt tot twee. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich bij zijn besluitvorming omtrent de welstand in redelijkheid op het door de welstands- en monumentencommissie uitgebrachte welstandsadvies heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat het advies van de commissie niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen dan wel anderszins naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, waardoor geoordeeld zou moeten worden dat verweerder dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Voorts zijn er geen stukken overgelegd, zoals een (tegen)advies van een deskundige, die de rechtbank heeft doen twijfelen over de juistheid van verweerders standpunt hierover. De stelling van eiseres dat ten onrechte is getoetst aan de welstandsnota 2004, aangezien deze ten tijde van de aanvraag in 2008 nog niet gepubliceerd was, volgt de rechtbank niet. Niet in geschil is dat de welstandsnota is gepubliceerd in april 2008 en ten tijde van de totstandkoming van het welstandsadvies het geldende kader was. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat had moeten worden getoetst aan de welstandsnota zoals deze gold ten tijde van het indienen van de aanvraag.
13. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met het ‘Reparatiebesluit bestemmingsplan Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012’ (hierna: het bestemmingsplan). Volgens eiseres blijkt uit de bouwtekening dat de binnenplaats zal worden gebruikt voor daghoreca.
14. De gronden ter plaatse van de binnenplaats hebben ingevolge het bestemmingsplan de bestemming ‘wonen’ zonder de aanduiding ‘daghoreca’. Op deze gronden is onder meer parkeren ten dienste van de woonfunctie toegestaan. Het bouwplan maakt parkeren ten behoeve van wonen mogelijk op de binnenplaats. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat het bouwplan daghoreca mogelijk maakt op de binnenplaats en daardoor in strijd is met het bestemmingsplan. Dat in het bouwplan in een ruimte waar daghoreca is toegestaan een toegangsdeur is ingetekend die uitkomt op de binnenplaats maakt het voorgaande niet anders. Daarmee maakt het bouwplan immers nog geen daghoreca mogelijk op de binnenplaats. Voor zover de vrees bestaat dat de binnenplaats in werkelijkheid zal worden gebruikt ten behoeve van de daghoreca betreft dat een kwestie van handhaving van het bestemmingsplan en kan dat in deze procedure niet aan de orde komen.
15. Voor zover eiseres stelt dat ten onrechte geen sloopvergunning is verleend, overweegt de rechtbank dat de vraag of een sloopvergunning is vereist in dit geding niet voorligt, nu het thans voorliggende besluit uitsluitend de bouwvergunning betreft en niet tevens de beslissing op een aanvraag om sloopvergunning. In deze procedure kan derhalve niet worden ingegaan op de vraag of voor het verbouwen van de schuur tot cafetaria een sloopvergunning is vereist. Deze beroepsgrond van eiseres faalt dan ook.
16. De rechtbank is niet gebleken dat zich één van de in artikel 44 van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang, genoemde gronden voordoet om de vergunning te weigeren, zodat de bouwvergunning, gelet op het imperatief-limitatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet moest worden verleend. Dat eiseres van mening is dat haar woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast, moet derhalve in deze procedure buiten beschouwing blijven. Dit betreft een aspect dat in de procedure betreffende het thans onherroepelijke bestemmingsplan aan de orde is geweest. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.