ECLI:NL:RBLIM:2017:3303

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
C/03/226720 / FA RK 16-3644
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot vernietiging erkenning en vervangende toestemming tot erkenning in familiezaken

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 11 april 2017 uitspraak gedaan in een familiekwestie betreffende de erkenning van een kind. De verzoeker, die zich als de biologische vader van het kind beschouwt, heeft verzocht om vernietiging van de erkenning die door een andere man, [belanghebbende 2], is gedaan, en om vervangende toestemming voor zijn eigen erkenning van het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet tijdig een verzoek tot vervangende toestemming heeft ingediend, aangezien dit verzoek pas op 6 oktober 2016 is ingediend, terwijl de erkenning door [belanghebbende 2] op 29 juli 2016 heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat de drie maanden termijn, zoals genoemd in de jurisprudentie, ook van toepassing is in deze zaak, en dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat de moeder misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om toestemming te geven voor de erkenning door [belanghebbende 2]. De rechtbank heeft de verzoeken van de verzoeker afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de moeder haar toestemming met het oogmerk heeft gegeven om de belangen van de verzoeker te schaden. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om een bijzondere curator te benoemen of om gezamenlijk gezag toe te kennen aan de verzoeker, aangezien hij geen ouder van het kind is. De rechtbank heeft verder verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de mogelijkheden voor omgang tussen de verzoeker en het kind, en heeft de beslissing over de omgangsregeling aangehouden in afwachting van dit onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 11 april 2017
Zaaknummer: C/03/226720 / FA RK 16-3644
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: [verzoeker],
wonend te [woonplaats],
advocaat mr. E. Uijt de boogaardt, kantoorhoudend te Lelystad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[belanghebbende 1],
verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats],
advocaat mr. R.P.H.W. Haas, kantoorhoudend te Heerlen,
[belanghebbende 2],
verder te noemen: [belanghebbende 2],
wonend te [woonplaats],
de minderjarige:
[belanghebbende 3],verder te noemen: [minderjarige],
geboren op [2016] te [geboorteplaats],
in rechte vertegenwoordigd door mr. M.H.W. Clijsen,
advocaat, kantoorhoudend te Maastricht,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige],
verder te noemen: de bijzondere curator.
Wederom gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 17 oktober 2016.

1.Het verdere verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van:
  • het op 23 november 2016 ingekomen verslag van de bijzondere curator;
  • het op 13 maart 2017 door de moeder ingediende verweerschrift;
  • de brief van 10 maart 2017, met producties, van de advocaat van [verzoeker].
De zaak is behandeld ter zitting van 14 maart 2017, waar zijn verschenen:
  • [verzoeker], bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [belanghebbende 2];
  • de bijzondere curator.
Partijen hebben hun respectieve standpunten uiteengezet. De uitspraak is hierna nader bepaald op heden.

2.De verzoeken en de grondslag daarvan

De verzoeken strekken ertoe, voor zover hier nog van belang, dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • voor recht zal verklaren dat de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende 2] nietig is;
  • aan [verzoeker] vervangende toestemming zal verlenen voor de erkenning van [minderjarige];
  • [verzoeker] mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige] zal belasten;
  • de in het petitum van het verzoekschrift omschreven omgangs-/zorgregeling tussen [verzoeker] en [minderjarige] zal vaststellen;
subsidiair:
  • een bijzondere curator voor [minderjarige] zal benoemen, die zich dient uit te laten over de noodzaak tot het namens het kind indienen van een verzoek tot vernietiging van de door [belanghebbende 2] gedane erkenning van [minderjarige] en die bij gebleken noodzaak een verzoek tot vernietiging van de erkenning dient in te dienen;
  • aan [verzoeker] vervangende toestemming zal verlenen tot erkenning van [minderjarige];
  • [verzoeker] mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige] zal belasten;
  • de in het petitum van het verzoekschrift omschreven omgangs-/zorgregeling tussen [verzoeker] en [minderjarige] zal vaststellen.
[verzoeker] stelt dat hij de biologische vader/verwekker is van [minderjarige]. Bij brief van 15 februari 2016 van zijn advocaat heeft hij de moeder verzocht mee te werken aan de erkenning van het ongeboren kind. De moeder heeft per e-mail van 29 februari 2016 aan de advocaat van [verzoeker] laten weten dat zij geen medewerking daaraan wil verlenen. De weigering van de moeder dient te worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid. Zij wist dat [verzoeker] als verwekker het ongeboren kind wilde erkennen en zij heeft om dit te voorkomen haar medewerking aan de erkenning van het kind geweigerd om het kind vervolgens met haar toestemming door [belanghebbende 2] te laten erkennen. Gelet op het feit dat [verzoeker] kenbaar had gemaakt dat hij het kind wilde erkennen, had zij slechts voorwaardelijk aan [belanghebbende 2] toestemming tot erkenning van het kind kunnen geven (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR: 2002:AE0745, NJ 2002/470 en HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3196) Die toestemming zou dan alleen gevolg hebben indien de door [verzoeker] gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. De erkenning door [belanghebbende 2] van het kind heeft pas werking vanaf het moment dat aangifte wordt gedaan van de geboorte van het kind. Vanaf dat moment kan de moeder dan ook feitelijk pas de weg voor [verzoeker] om tot erkenning van het kind te komen blokkeren. Voor zover in het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3196 een termijn van drie maanden na de brief van de door de verwekker ingeschakelde advocaat is genoemd, waarbinnen een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning bij de rechtbank moet worden ingediend, heeft [verzoeker] erop gewezen dat die zaak de vernietiging van de erkenning van een reeds geboren kind betrof, zodat alleen al daarom dat arrest in de onderhavige zaak niet één op één van toepassing is. Er is geen sprake van een termijn waarbinnen [verzoeker] een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming moet indienen. Als er al gesproken zou moeten worden van een termijn waarbinnen [verzoeker] een dergelijk verzoek zou moeten indienen, dan gaat die termijn pas lopen op het moment dat door de erkenner aangifte wordt gedaan van de geboorte van het kind. [verzoeker] heeft binnen drie maanden na de geboorte van het kind, althans binnen drie maanden na de geboorteaangifte, het verzoekschrift ingediend. Van hem kon niet worden gevergd dat hij een verzoek tot erkenning van een ongeboren kind bij de rechtbank had moeten indienen, omdat de omstandigheden dan nog te ongewis zijn en hij bovendien de moeder tijdens de zwangerschap geen onnodige stress of spanning wilde geven. De maatstaf die dan blijkens HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386, dient te worden gehanteerd is of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met de belangen van het kind - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan [belanghebbende 2] heeft kunnen komen. De moeder heeft aan [belanghebbende 2] toestemming verleend tot erkenning van het kind met geen ander doel dan aan [verzoeker] de verwezenlijking van diens uit artikel 8 EVRM voortvloeiende aanspraak op erkenning van het kind te onthouden. Dit brengt mee dat de erkenning door [belanghebbende 2] van het kind nietig is. Het (te) lang wachten met het indienen van een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning heeft geen algeheel verlies van een recht tot gevolg, maar heeft tot gevolg dat de beoordelingsmaatstaf met betrekking tot het misbruik door de moeder van haar toestemmingsbevoegdheid verschuift. De moeder heeft haar toestemming aan [belanghebbende 2] slechts gegeven met het oogmerk de belangen van [verzoeker] als verwekker te schaden. De moeder had, gelet op alle feiten en omstandigheden (waaronder begrepen de brieven en kaarten die [verzoeker] haar heeft gestuurd met daarin opgenomen de vraag hoe het met het wondertje van partijen ging) wel degelijk moeten begrijpen dat hij het kind nog steeds wilde erkennen. Het feit dat de moeder inmiddels samenwoonde met [belanghebbende 2] en met hem een gezin wilde vormen doet daaraan niet af. De erkenning van het kind door [verzoeker] schaadt niet de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind en evenmin komt een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang. Subsidiair heeft [verzoeker] aangevoerd dat een door de rechtbank (nog) te benoemen bijzondere curator voor [minderjarige] een verzoek tot vernietiging van de erkenning van het kind door [belanghebbende 2] kan indienen. [verzoeker] acht een onderzoek door de raad geïndiceerd naar de vraag of het in het belang van het kind is om tot vernietiging van de erkenning te komen. [verzoeker] stelt verder dat hij betrokken wil zijn bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De moeder stemt niet in met gezamenlijk gezag. Door haar toedoen ontbreekt (op dit moment) een goede communicatie tussen partijen, maar dat betekent niet dat het in het belang van het kind is dat de moeder alleen met het gezag belast blijft. Er is geen onaanvaardbaar risico dat het kind in geval van gezamenlijk gezag klem of verloren zou raken tussen de ouders. [verzoeker] wil ook een band met het kind opbouwen en daartoe is het noodzakelijk dat hij frequent contact heeft met het kind. Er is sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verzoeker] en het kind. De Raad voor de Kinderbescherming dient in verband daarmee een onderzoek te doen. Het contact tussen de moeder en [verzoeker] is half maart 2016 stil gevallen, omdat de moeder tegen [verzoeker] aangifte van stalking heeft gedaan. [verzoeker] heeft daarom pas op de plaats gemaakt. Hij heeft toen wel nog kaarten aan de ouders van de moeder gestuurd. Hij heeft blijvend kenbaar gemaakt dat hij betrokken wil worden bij het kind en die intentie is alleen al voldoende.

3.Het verweer van de moeder

De moeder erkent dat [verzoeker] de verwekker is van [minderjarige]. Zij stelt dat zij geen misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door [belanghebbende 2] toestemming te geven tot erkenning van het kind. Zij heeft geenszins het oogmerk gehad om de belangen van [verzoeker] te schaden. Na de brief van 15 februari 2016 van de advocaat van [verzoeker] is nog correspondentie geweest van [verzoeker] naar de moeder toe en vanaf half maart 2016 is het stil gebleven. [verzoeker] wist dat de moeder hem geen toestemming voor erkenning wilde geven en hij heeft daarop niet (adequaat) gereageerd, als gevolg waarvan de moeder gerechtvaardigd ervan uit kon gaan dat [verzoeker] het kind niet (meer) wilde erkennen, zodat zij een in rechte te respecteren belang had tot het geven van toestemming tot erkenning van het kind aan een ander. De moeder heeft toestemming gegeven aan [belanghebbende 2] tot erkenning van het kind om de band tussen het kind en [belanghebbende 2] als sociale vader te bevestigen. De redenering dat de drie maanden termijn pas gaat lopen vanaf de geboorte van het kind gaat niet op. De Hoge Raad heeft niet overwogen dat in zoverre een onderscheid moet worden gemaakt. De verzoeken betreffende de vernietiging van de erkenning en de vervangende toestemming tot erkenning moeten daarom worden afgewezen. Aan het verzoek tot gezamenlijk gezag wordt dan niet meer toegekomen. Als aan [verzoeker] vervangende toestemming wordt verleend tot erkenning van het kind, gaat gezamenlijk gezag problemen opleveren. Tijdens de relatie hadden partijen al veel problemen. Daardoor is er geen basis voor gezamenlijk gezag. Er is geen sprake geweest van family life tussen [verzoeker] en het kind. Wat betreft intended family life geldt dat daarvan sprake is vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, maar vóór die tijd is daarvan geen sprake geweest. Betwist wordt dat [verzoeker] kaarten heeft gestuurd. De moeder is primair van mening dat het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling moet worden afgewezen en subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat eerst een onderzoek door de raad moet plaatsvinden.

4.Het standpunt van [belanghebbende 2]

heeft te kennen gegeven dat hij zich aansluit bij het standpunt van de bijzondere curator.

5.Het standpunt van de bijzondere curator

De bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken tot vernietiging van de erkenning van het kind door [belanghebbende 2] en het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van het kind door [verzoeker] dienen te worden afgewezen. Daartoe is het navolgende naar voren gebracht:
Nadat in de brief van 15 februari 2016 van de advocaat van [verzoeker] aan de moeder is meegedeeld dat [verzoeker] het ongeboren kind als zijn kind wil erkennen, is namens [verzoeker] niet binnen drie maanden een verzoekschrift tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van het kind ingediend. Indien het verzoekschrift binnen die termijn van drie maanden zou zijn ingediend, of de erkenning door [belanghebbende 2] binnen die drie maanden was geschied, dan had deze erkenning als voorwaardelijk moeten worden aangemerkt. De termijn van drie maanden was echter reeds verstreken toen [belanghebbende 2] met toestemming van de moeder het kind op 29 juli 2016 heeft erkend en in elk geval toen de advocaat van [verzoeker] op 6 oktober 2016 het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Dat de moeder het kind door [belanghebbende 2] heeft laten erkennen, kan dan ook niet aan haar worden tegengeworpen. [verzoeker] wist dat de moeder hem geen toestemming voor erkenning van het kind wilde geven. Hij had tijdig vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden na de brief van zijn advocaat een verzoekschrift bij de rechtbank moeten indienen. De Hoge Raad is daar helder in. Dat het kind op dat moment nog niet geboren was, maakt dit niet anders. De moeder heeft niet uit andere hoofde kunnen of hoeven te begrijpen dat [verzoeker] standvastig was in zijn wens om het kind te mogen erkennen. Na maart 2016 is er geen contact meer tussen [verzoeker] en de moeder geweest. De moeder en [belanghebbende 2] hebben er dan ook in redelijkheid geen rekening meer mee hoeven te houden dat [verzoeker] het kind wilde erkennen. De moeder heeft haar bevoegdheid voor het geven van toestemming daardoor niet misbruikt toen zij het kind op 29 juli 2016 door [belanghebbende 2] liet erkennen. De moeder heeft dit niet gedaan met geen ander doel dan [verzoeker] als verwekker zijn aanspraak op erkenning van het kind te onthouden. De moeder en [belanghebbende 2] woonden vanaf februari/maart 2016 weer samen. [belanghebbende 2] is ook bij de bevalling geweest. Gelet op de omstandigheid dat de moeder inmiddels met [belanghebbende 2] samenwoonde en met hem een (aankomend) gezin voor het kind vormde, had zij een in rechte te respecteren belang bij erkenning van het kind door [belanghebbende 2]. De erkenning van het kind door [belanghebbende 2] is daarom niet nietig. Aan een verdere afweging van de belangen van [verzoeker], de moeder en het kind wordt dan niet toegekomen.

6.De beoordeling

vernietiging erkenning /vervangende toestemming erkenning
6.1.
In artikel 1:205, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn limitatief opgesomd de personen die gerechtigd zijn een verzoek tot vernietiging van de erkenning in te dienen op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind. De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] niet tot de in voormeld artikel genoemde kring van personen behoort die vernietiging van de erkenning kan verzoeken.
De verwekker die het kind wil erkennen en zich daarbij geconfronteerd ziet met het feit dat het kind inmiddels met toestemming van de moeder door een andere man rechtsgeldig is erkend, kan niettemin de vernietiging van de erkenning van het kind door die andere man bewerkstelligen, als de rechter hem vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204, lid 3, BW verleent tot erkenning van het kind. Daarbij kunnen twee situaties worden onderscheiden:
1. de situatie waarin de verwekker vervangende toestemming tot erkenning heeft kunnen vragen maar zulks heeft nagelaten; in dat geval wordt een strikte maatstaf gehanteerd en kan de verwekker de met toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind aantasten, indien door de moeder toestemming tot erkenning aan de niet-verwekker is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden;
2. de situatie waarin de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming tot erkenning heeft kunnen vragen; alsdan wordt een minder strikte maatstaf gehanteerd, te weten: of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij de erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met de belangen van het kind - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de niet-verwekker heeft kunnen komen.
6.2.
Niet in geschil is dat [verzoeker] de verwekker is van [minderjarige]. De rechtbank ziet zich daarmee gesteld voor de vraag welke van de hiervoor genoemde maatstaven, gelet op de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak, van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat de in het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015 genoemde termijn van drie maanden analoog van toepassing is in de onderhavige zaak. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de achtergrond van het stellen van die termijn enerzijds is dat drie maanden lang genoeg zijn om betrokkenen de gelegenheid tot beraad en overleg te geven en anderzijds dat de betrokkenen niet onnodig lang in onzekerheid blijven. De rechtbank volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat die drie maanden termijn pas begint te lopen vanaf het moment dat aangifte is gedaan van de geboorte van het kind. Omdat ook erkenning van een ongeboren kind mogelijk is en daardoor ook vervangende toestemming tot erkenning van een ongeboren kind kan worden verleend, staat niets eraan in de weg dat, als de verwekker op de hoogte is van de zwangerschap en middels een schrijven van zijn advocaat aan de (aanstaande) moeder om erkenning van het ongeboren kind heeft verzocht, de drie maanden termijn al gaat lopen vóór de geboorte van het kind.
In het licht van het voorgaande had [verzoeker], nu hij door middel van een brief van zijn advocaat van 15 februari 2016 de moeder om toestemming tot erkenning van het ongeboren kind had verzocht, het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van het kind uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van zijn advocaat aan de moeder is verstrekt, moeten indienen.
Vast staat dat het inleidend verzoekschrift, waarmee door [verzoeker] om vervangende toestemming tot erkenning van het kind is verzocht, is ingediend op 6 oktober 2016, derhalve ruimschoots na afloop van de hiervoor bedoelde drie maanden termijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door de moeder aan [belanghebbende 2] gegeven toestemming tot erkenning van het kind een onvoorwaardelijk karakter heeft. Omdat [verzoeker] binnen de drie maanden termijn vervangende toestemming tot erkenning van het kind had kunnen vragen, maar dat heeft nagelaten, is de strikte maatstaf van toepassing en kan [verzoeker] als verwekker de met toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind door [belanghebbende 2] aantasten, indien door de moeder toestemming tot erkenning aan [belanghebbende 2] is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van [verzoeker] als verwekker te schaden.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de moeder toestemming tot erkenning aan [belanghebbende 2] heeft gegeven met slechts het oogmerk de belangen van [verzoeker] als verwekker te schaden. Op grond van hetgeen de moeder en de bijzondere curator naar voren hebben gebracht is voldoende aannemelijk geworden dat de moeder toestemming aan [belanghebbende 2] heeft gegeven tot erkenning van het kind, teneinde de destijds bestaande situatie, waarin de moeder sinds enkele maanden met [belanghebbende 2], met wie zij eerder een relatie had gehad, samenwoonde en zij en [belanghebbende 2] met het kind een gezin gingen vormen, te bevestigen. Onder voormelde omstandigheden is van misbruik van bevoegdheid door de moeder geen sprake. Mitsdien bestaat er geen grond voor vernietiging van de door [belanghebbende 2] gedane erkenning van het kind. Daarmee valt ook het doek voor het verzoek van [verzoeker] tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van het kind. De rechtbank zal die verzoeken daarom afwijzen.
benoeming bijzondere curator
6.4.
Voor zover [verzoeker] heeft verzocht een bijzondere curator te benoemen die zich dient uit te laten over de noodzaak tot het namens het kind indienen van een verzoek tot vernietiging van de erkenning van het kind door [belanghebbende 2] en die bij gebleken noodzaak een verzoek tot vernietiging van de erkenning dient in te dienen, overweegt de rechtbank als volgt.
De in het kader van de onderhavige procedure benoemde bijzondere curator heeft naar voren gebracht dat haar niet gebleken is dat het in het belang van het kind is dat zijn juridische positie als kind van [belanghebbende 2] thans wordt gewijzigd. De bijzondere curator heeft erop gewezen dat de moeder en [belanghebbende 2] de indruk hebben gegeven op een weloverwogen en bewuste wijze hun gezinsleven met het kind in te vullen, zowel voorafgaand aan de geboorte van het kind als erna, en dat de wetgever het kind de mogelijkheid laat bij het bereiken van zijn volwassenheid zelf te bepalen of hij dan alsnog gebruik wil maken van de mogelijkheid om de erkenning te vernietigen. Gelet op het gemotiveerde standpunt van de bijzondere curator dat door [verzoeker] niet is weersproken, ziet de rechtbank geen aanleiding om alsnog een bijzondere curator voor het kind te benoemen, zoals [verzoeker] heeft verzocht. Dat verzoek zal daarom worden afgewezen. De rechtbank ziet gezien het vorenstaande evenmin aanleiding voor het door [verzoeker] bepleite onderzoek door de raad.
gezag
6.5.
Het verzoek van [verzoeker] om hem mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige] te belasten, zal de rechtbank eveneens afwijzen, aangezien [verzoeker] geen ouder van [minderjarige] is.
omgang
6.6.
Nu [verzoeker] niet mede met het gezag over [minderjarige] is belast, begrijpt de rechtbank het verzoek van [verzoeker] met betrekking tot de contacten tussen hem en het kind als een verzoek om vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en het kind.
Op grond van artikel 1:377a BW, voor zover hier van belang, heeft het kind recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts op de in het derde lid van voormeld artikel limitatief opgesomde gronden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.
Uit het bepaalde in artikel 8 EVRM volgt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn familie/gezinsleven en privéleven (family life en private life) en dat inmenging daarin van enig openbaar gezag slechts is toegestaan voor zover die inmenging bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
6.7.
De rechtbank zal eerst de vraag moeten beantwoorden of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking c.q. family life tussen [verzoeker] en [minderjarige] in de zin van artikel 1:377a BW en artikel 8 EVRM. Volgens vaste jurisprudentie is biologische verwantschap weliswaar een belangrijke factor bij de beantwoording van die vraag, maar de biologische vader dient daarnaast bijkomende omstandigheden te stellen en in geval van betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking/family life bestaat dan wel dat deze zich ontwikkelt, maar dat dit laatste door omstandigheden die aan de biologische vader niet te wijten zijn niet tot stand is gekomen.
Uit de stukken en de verklaringen ter zitting leidt de rechtbank het volgende af. Partijen hebben korte tijd een relatie met elkaar gehad en samengewoond. In december 2015 is aan die relatie een einde gekomen. Bij brief van 15 februari 2016 van zijn advocaat heeft [verzoeker] de moeder meegedeeld dat hij een rol van betekenis wil spelen in het leven van het kind en dat hij een band met het kind wil opbouwen. Hij heeft de moeder verzocht medewerking te verlenen aan de erkenning van het kind en aan gezamenlijk gezag en daarnaast heeft hij een voorstel gedaan voor een opbouwende omgangsregeling, daarbij rekening houdend met de leeftijd van het kind. In de berichten die [verzoeker] tot half maart 2016 aan de moeder heeft gestuurd heeft hij laten weten dat hij er als vader voor het kind wil zijn. Half maart 2016 is het contact tussen [verzoeker] en de moeder stil gevallen. [verzoeker] heeft toen pas op de plaats gemaakt omdat de moeder aangifte tegen hem had gedaan wegens stalking. [verzoeker] stelt dat hij daarna nog kaarten heeft gestuurd naar de ouders van de moeder, naar de rechtbank begrijpt om van zijn betrokkenheid te doen blijken. De moeder heeft betwist dat er nog kaarten zijn gestuurd. Op 6 oktober 2016 heeft [verzoeker] de onderhavige procedure ingeleid, waarin hij heeft verzocht om vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en het kind. Er heeft nimmer contact tussen [verzoeker] en het kind plaatsgevonden.
Gezien de hiervoor vermelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van family life in de zin van een werkelijke uitoefening van [verzoeker] van nauwe persoonlijke betrekkingen met [minderjarige] geen sprake is.
[verzoeker] heeft, naar de rechtbank begrijpt, gesteld dat sprake is van intended family life. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat van intended family life aan de zijde van [verzoeker] sprake is. Daartoe acht de rechtbank van belang de initiatieven die [verzoeker] heeft ondernomen om betrokken te worden bij het leven van het kind en zijn aantoonbare wens om contact te hebben met het kind, zoals blijkt uit de brief van 15 februari 2016 van zijn advocaat, de berichten die hij de moeder nog tot half maart 2016 heeft gestuurd en de onderhavige procedure, die hij heeft ingeleid kort nadat hij van de geboorte van het kind had vernomen.
6.8.
De rechtbank komt daarmee toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [verzoeker] en het kind. De rechtbank acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting thans niet in staat een definitieve beslissing te nemen op dat verzoek. De rechtbank overweegt hiertoe dat vooraleer sprake zou kunnen zijn van omgang met [verzoeker] statusvoorlichting van het kind dient plaats te vinden. Of statusvoorlichting thans in het belang van het kind is, kan de rechtbank niet beoordelen. De rechtbank zal de raad daarom vragen te onderzoeken of het in het belang van het kind is, gelet op zijn leeftijd en mogelijk andere van belang zijnde omstandigheden, om een aanvang te maken met statusvoorlichting. Indien zulks het geval is, verzoekt de rechtbank de raad onderzoek te verrichten naar en te rapporteren en te adviseren over de wijze waarop de statusvoorlichting in deze situatie het beste zou kunnen plaatsvinden en na te gaan of de raad hierbij hulp kan bieden aan de betrokkenen. Voorts verzoekt de rechtbank de raad om te onderzoeken en te rapporteren en te adviseren over de vraag welke mogelijkheden er zijn voor omgang tussen [verzoeker] en het kind en op welke wijze aan deze omgang het beste inhoud kan worden gegeven.
6.9.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing op het verzoek tot omgang aanhouden, voorlopig pro forma voor de duur van vier maanden, in afwachting van het rapport en advies van de raad. De rechtbank stelt partijen op voorhand in de gelegenheid binnen twee weken na ontvangst van het rapport en advies van de raad zich schriftelijk uit te laten over het rapport en advies, alsmede over de in hun ogen meest wenselijke voortgang van de procedure.

7.De beslissing

De rechtbank:
wijst af de verzoeken betreffende de vernietiging van de erkenning, de vervangende toestemming tot erkenning, de benoeming van een bijzondere curator en het gezag;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht, een onderzoek in te stellen en de rechtbank te rapporteren en te adviseren over de vragen, zoals die hiervoor onder 6.8. zijn vermeld;
houdt iedere verdere beslissing op het verzoek tot omgang aan, pro forma voor de duur van vier maanden, in afwachting van het rapport en advies van de raad;
stelt partijen op voorhand in de gelegenheid, na ontvangst van het rapport en advies van de raad zich schriftelijk daarover uit te laten, alsmede over de in hun ogen meest wenselijke voortgang van de procedure;
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A.J. Rings-Martens als griffier op
11 april 2017.
Tegen deze beschikking kan, voor zover definitief is beslist, uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.