ECLI:NL:RBLIM:2017:1964

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3782
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim en belangenverstrengeling van een hoogleraar aan de Universiteit Maastricht

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een onvoorwaardelijk strafontslag van een hoogleraar aan de Universiteit Maastricht, opgelegd wegens plichtsverzuim en belangenverstrengeling. De eiser, die sinds 1992 in dienst was, had nevenwerkzaamheden niet gemeld en was betrokken bij een project waarbij belangenverstrengeling werd geconstateerd. De rechtbank oordeelt dat van een hoogleraar verwacht mag worden dat hij transparant is over zijn nevenactiviteiten, vooral in verband met de schijn van belangenverstrengeling. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld en dat hij als indirect aandeelhouder van een bedrijf, Interface, niet had mogen tekenen voor de ontvangst van goederen die door dit bedrijf werden geleverd voor het project. De rechtbank concludeert dat het strafontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim, gezien de verantwoordelijkheden van de eiser en de ernst van de geconstateerde gedragingen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/3782
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2017 in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. B. Damen),
en
het college van Bestuur van de Universiteit Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.L.M. van de Laar).
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd per 1 juni 2015 wegens plichtsverzuim.
Bij besluit van 16 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en prof. dr. N.K. De Vries.
Overwegingen
1. Eiser is sedert 1992 in dienst bij de Universiteit [vestigingsplaats universiteit]. Laatstelijk was hij verbonden aan de [naam vakgroep 1] (vakgroep Biomedical Engineering), onderdeel van de [naam faculteit]. Ook was eiser (tijdelijk) werkzaam bij de [naam vakgroep 2]. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 15 oktober 2015 in de zaak AWB 15/454.
Vanaf 2011 was eiser tevens als projectleider betrokken bij het Interreg project [naam project] (project).
Naar aanleiding van een (kosten) melding heeft een intern onderzoek plaatsgevonden, waarvan de (9) resultaten zijn weergegeven in de Notitie problematiek rondom [naam project] project van 21 november 2014.
In deze Notitie wordt geconcludeerd -samengevat- dat:
1-er een hoge mate van belangenverstrengeling bestaat tussen het feit dat eiser aandeelhouder is van [naam bedrijf 1] (Interface) en zijn rol van principal investigator van het Interreg project [naam project];
2-de door eiser uitgevoerde werkzaamheden niet passen binnen de gemaakte afspraken in het kader van de regeling Nevenwerkzaamheden;
3-eiser geen waarborgen heeft ingebouwd om deze belangenverstrengeling teniet te doen;
4-eiser kosten, die ten laste zouden moeten komen van Interface en gefactureerd werden aan de UM, voor akkoord heeft getekend;
5-de kosten voor het product x-spheres niet passen in het project;
6-niet kan worden vastgesteld dat de door Interface bij de UM in rekening gebrachte grondstoffen ook daadwerkelijk zijn geleverd;
7-Interface met voorkennis heeft ingeschreven op een openbare aanbesteding;
8-door [naam bedrijf 3], op initiatief van eiser, de huurkosten van Interface voor 11 maanden in rekening zijn gebracht bij de UM;
9-eiser het interne onderzoek van de afdeling internal audit heeft gehinderd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat sprake is van plichtsverzuim vanwege belangenverstrengeling van eiser, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Ook toen eisers verantwoordelijkheid extra zwaar werd (als gevolg van de verlening van een submandaat als projectleider) heeft eiser zijn belangenverstrengeling in het project niet bespreekbaar gemaakt en niet gemeld. Ten aanzien van de proportionaliteit stelt verweerder dat eiser als hoogleraar een (zelfstandige) functie heeft met een grote verantwoordelijkheid. Van een hoogleraar mag worden verwacht dat hij de noodzaak inziet om bepaalde zaken transparant te maken en te houden, teneinde alle (schijn) van belangenverstrengeling te vermijden. In dit verband stelt verweerder dat het normbesef tussen eiser en de UM onherstelbaar ver uit elkaar liggen.
3. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat zijn ontslag pas kan worden opgelegd nadat het onherroepelijk is geworden, hetgeen hier, volgens eiser, niet het geval is. Met betrekking tot het plichtsverzuim stelt eiser dat het verwijt ten aanzien van zijn extra zware verantwoordelijkheid niet is meegenomen in het (primaire) ontslagbesluit en dus buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. Verder stelt eiser dat uit het advies van de commissie blijkt dat er onvolkomenheden en fouten zitten in het onderzoek dat aan de basis ligt van het ontslagbesluit. Eiser is dan ook van mening dat niet duidelijk is welke aan hem verweten gedragingen zijn komen vast te staan. In dit verband stelt eiser dat niet duidelijk is waarom het onderzoek van Deloitte is afgebroken. Voorts stelt eiser over de belangenverstrengeling dat hij meende dat de eerder gegeven toestemming (via een andere rechtspersoon tot en met 2013) alsmede het vermelden van zijn nevenwerkzaamheden op de website van de UM en CARIM voldoende waren. Over de evenredigheid stelt eiser dat uit het advies van de commissie blijkt dat hij niet te kwader trouw heeft willen handelen. Het is ook niet ongebruikelijk dat hoogleraren tevens ondernemers zijn. Eiser heeft, in retrospectief, te graag gewild dat het project een succes zou worden.

4.De rechtbank overweegt als volgt.

5. Over eisers stelling dat het ontslag (nog) niet onherroepelijk is geworden en dus nog niet kan worden opgelegd overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 5.1 van de Regeling disciplinaire maatregelen wegens plichtsverzuim (Regeling) wordt een disciplinaire maatregel niet opgelegd nadat zij onherroepelijk is geworden.
Ingevolge vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2005:AT7322) vereist de straf van ongevraagd ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging buiten en na het besluit waarbij die straf met ingang van een bepaalde datum is opgelegd.
Aangezien het primaire besluit een datum bevat (1 juni 2015), heeft het instellen van bezwaar en beroep door eiser naar het oordeel van de rechtbank geen schorsende werking. Dit betekent dat het ontslag door verweerder kon worden opgelegd.

6.Over het plichtsverzuim overweegt de rechtbank het volgende.

Blijkens het advies van de Awb-commissie van 22 oktober 2015 zijn de 9 verwijten (waarop het primaire ontslagbesluit is gebaseerd) niet alle even hard. Voor de commissie is een aantal (5) feiten komen vast te staan, namelijk:
a-eiser heeft niet op eigen initiatief melding gemaakt van zijn verstrengeling van belangen;
b-eiser heeft persoonlijk getekend voor de ontvangst van goederen die door Interface werden geleverd;
c-eiser heeft kosten in rekening gebracht bij de UM voor het huren door promovendi van ruimte van Interface;
d-Interface deed mee aan de aanbesteding van het project zonder dat melding is gemaakt van eisers ‘dubbelrol’;
e-op het moment dat eiser (van de decaan) een ‘submandaat’ kreeg, waardoor zijn verantwoordelijkheid extra zwaar werd, heeft eiser zijn belangenverstrengeling in het project niet bespreekbaar gemaakt en niet gemeld.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder het advies van de commissie met betrekking tot het plichtsverzuim heeft overgenomen. Hierbij heeft verweerder zich wel op het standpunt gesteld dat de commissie 5 “voorbeelden” heeft genoemd, waaruit het plichtsverzuim naar voren komt en dat de opsomming niet volledig is.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit het advies van de commissie volgt dat deze zich op het standpunt stelt dat de overige aan eiser verweten gedragingen niet dan wel onvoldoende zijn komen vast te staan (“hard”). Aangezien in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit deze (overige) gedragingen verder worden besproken (gemotiveerd) is de rechtbank van oordeel dat het aan eiser verweten plichtsverzuim uitsluitend betrekking kan hebben op voornoemde 5 punten (gedragingen).
9. Over het niet melden door eiser van zijn belangverstrengeling overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat eiser (indirect) aandeelhouder is van Interface en dat hij dit niet heeft gemeld noch hiervoor toestemming heeft gekregen van zijn leidinggevende(n).
10. Op grond van de regeling nevenwerkzaamheden UM (Regeling) zijn nevenwerkzaamheden alle werkzaamheden van medewerkers van de UM die niet behoren tot de functie waarin de medewerker bij de UM is aangesteld. Medewerkers dienen bij hun beherend baas voorgenomen nevenwerkzaamheden schriftelijk te melden met het verzoek om toestemming. Nevenwerkzaamheden kunnen worden verricht nadat daarvoor toestemming van de beherend baas is verkregen.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn nevenwerkzaamheden bij Interface niet gemeld heeft conform voornoemde Regeling. Het feit dat eiser zijn nevenwerkzaamheden op de website van de UM en CARIM heeft vermeld alsmede het feit dat hij in het verleden toestemming had gekregen om werkzaamheden ([naam bedrijf 2] te verrichten ten behoeve van bestuurs- en consultancy activiteiten, doen daar niet aan af.
Over eisers stelling dat hij zijn betrokkenheid bij Interface zou hebben besproken met
[naam directeur] (directeur van CARIM) overweegt de rechtbank dat uit diens verklaring van 1 april 2015 blijkt dat hij nooit expliciet heeft gesproken met eiser over mogelijke belangenverstrengeling. Hij was, blijkens voormelde verklaring, ook niet op de hoogte van het feit dat eiser aandeelhouder was van Interface.
12. Over het zelf voor ontvangst tekenen door eiser voor door Interface geleverde goederen overweegt de rechtbank dat eiser dit heeft erkend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onwenselijk is dat eiser, als indirect aandeelhouder van Interface, tekende voor de ontvangst van leveringen door dit bedrijf ten behoeve van het project.
13. Over het ten onrechte in rekening brengen van de huurkosten aan de UM overweegt de rechtbank dat blijkens de gedingstukken op initiatief van eiser (door [naam bedrijf 3]) huurkosten van Interface in rekening zijn gebracht bij de UM, hetgeen door eiser niet is ontkend. Aangezien verweerder hiervoor geen toestemming had verleend had eiser dit, naar het oordeel van de rechtbank, niet op deze wijze mogen doen. Het feit dat eiser dit gerechtvaardigd achtte doordat personeel van de UM, volgens eiser, al bijna 2 jaar gratis had ingewoond bij Interface, maakt dit niet anders.
14. Over de (openbare) aanbesteding van het project overweegt de rechtbank dat op grond van de gedingstukken vast staat dat Interface aan de aanbesteding van het project heeft meegedaan zonder vermelding van eisers ‘dubbelrol’. De rechtbank is van oordeel dat eiser melding had moeten maken van het feit dat hij (indirect) aandeelhouder was van Interface. In de integriteitsparagraaf (5.12) van het ‘aanbestedingsdocument’ van de UM staat immers vermeld dat de Inschrijver bij zijn inschrijving dient te melden of personen werkzaam bij de UM, bij wijze van nevenfunctie werkzaam zijn bij de Inschrijver. Indien dit zou kunnen leiden tot ongewenste (commerciële) belangenverstrengeling kan dit leiden tot uitsluiting van de Inschrijver van de aanbestedingsprocedure.
15. Over eisers gedraging op het moment dat hij een ‘submandaat’ kreeg overweegt de rechtbank dat deze gedraging geen deel uitmaakt van de 9 punten (gedragingen) waarop het primaire besluit is gebaseerd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat voor wat betreft dit onderdeel sprake is van een ongeoorloofde uitbreiding van de gronden voor ontslag en zal deze gedraging buiten beschouwing laten.
16. Over eisers stelling dat het onderzoek door Deloitte een voor hem positieve uitkomst zou hebben gehad, indien dit onderzoek niet zou zijn afgebroken, overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat is besloten om dit onderzoek stop te zetten en ‘intern’ voort te zetten, omdat het (onderzoek) meer inhoudelijk van aard werd. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk.
17. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor beschreven (4) feiten/gedragingen moeten worden gekwalificeerd als plichtsverzuim.
18. Over de evenredigheid van het strafontslag aan het plichtsverzuim overweegt de rechtbank het volgende.
19. Eiser functioneerde op een hoog niveau in een zelfstandige positie binnen de UM. Ingevolge vaste jurisprudentie hebben medewerkers een eigen verantwoordelijkheid jegens hun werkgever en doet een gebrek aan controle op zichzelf niet af aan de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2013:1633). Van eiser mag worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden verricht op een wijze die geen risico’s oplevert voor de organisatie. Van een hoogleraar tevens projectleider mag, naar het oordeel van de rechtbank, tevens worden verwacht dat hij de noodzaak inziet om bepaalde zaken (in verband met -de schijn van- belangenverstrengeling) transparant te maken en te houden. Door zijn hiervoor besproken (4) gedragingen/feiten heeft eiser het vertrouwen in zijn functioneren ernstig geschaad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim.
20. Over de door eiser overgelegde beslissing op bezwaar van het UWV van 16 juni 2016, waarin het UWV eiser een voorschot op een WW-uitkering toekent, omdat hij niet verwijtbaar werkloos zou zijn geworden, overweegt de rechtbank ten slotte dat verweerder beroep heeft ingesteld tegen dit besluit bij deze rechtbank en dat in de WW sprake is van een ander beoordelingskader dan in onderhavige procedure.

21.Het beroep is ongegrond.

22.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten (voorzitter), en mr. A.W.P. Letschert en
mr. P.J.M. Bruijnzeels, leden, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 maart 2017
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.