ECLI:NL:RBLIM:2017:1422

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
03/710274-16
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag op een driejarig kind met voorwaardelijk opzet en gevolgen voor de benadeelde partij

Op 17 februari 2017 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op zijn driejarige zoontje. De zaak kwam aan het licht na een ernstige mishandeling van het kind op 11 februari 2016, waarbij het kind met levensbedreigend letsel in het ziekenhuis werd opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die op dat moment de zorg voor het kind had, opzettelijk geweld heeft gebruikt, wat resulteerde in een schedelbasisfractuur en andere ernstige verwondingen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het kind zou komen te overlijden, wat leidde tot de bewezenverklaring van poging doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, zonder de oplegging van Tbs met voorwaarden, omdat de rechtbank twijfels had over de effectiviteit van een dergelijke maatregel. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, vertegenwoordigd door de moeder van het slachtoffer, voor de geleden schade als gevolg van de mishandeling. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de kwetsbaarheid van het slachtoffer, wat leidde tot een hogere straf dan door de officier van justitie was geëist.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/720274-16
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 17 februari 2017
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adresgegevens verdachte] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid Oost, Huis van Bewaring te Roermond.
De verdachte wordt bijgestaan door mr. P.G.J.M. Boonen, advocaat, kantoorhoudende te Sittard.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 3 februari 2017. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Mr. J.W.E. Luiten, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht, heeft namens het slachtoffer en diens moeder het woord gevoerd over de vordering tot schadevergoeding.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] te doden dan wel [slachtoffer] zwaar heeft mishandeld dan wel [slachtoffer] heeft mishandeld waardoor hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel dat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging van verdachte aangezien de strafzaak tegen [moeder slachtoffer] (hierna te noemen: [moeder slachtoffer] ), moeder van [slachtoffer] , in verband met onderhavig strafbaar feit is geseponeerd.
De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat zowel [moeder slachtoffer] als verdachte in deze zaak zijn aangehouden en in voorlopige hechtenis zijn genomen. De vervolging van verdachte is vervolgens voortgezet en medeplegen is onderdeel van de tenlastelegging gebleven. Het is de verdediging niet duidelijk waarom de strafzaak tegen [moeder slachtoffer] is geseponeerd, te meer omdat aan verdachte het medeplegen wordt verweten. Het openbaar ministerie heeft naar het oordeel van de raadsman verzuimd hier duidelijkheid over te verschaffen. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:4424) verzoekt de verdediging de officier van justitie
niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien de vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat zowel verdachte als [moeder slachtoffer] in eerste instantie zijn aangehouden, omdat zij op de betreffende dag beiden in de woning aanwezig waren. Beide verdachten hebben in het begin verschillende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd, met als gevolg dat een uitgebreid politieonderzoek heeft plaatsgevonden. Er is geprobeerd de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen te controleren. Naarmate dit politieonderzoek vorderde, werd de verdenking tegen verdachte als zijnde degene die de geweldshandelingen jegens [slachtoffer] heeft toegepast, steeds sterker. In tegenstelling tot [moeder slachtoffer] , paste verdachte steeds zijn verklaring aan. Het politieonderzoek heeft geen aanvullende belastende informatie jegens [moeder slachtoffer] opgeleverd voor de verdenking van enig strafbaar feit, met als gevolg dat de strafzaak tegen haar is geseponeerd. Na het sepot is het medeplegen in de omschrijving van het feit blijven staan, maar daarvan zal verdachte moeten worden vrijgesproken. Het verweer van de raadsman moet dan ook worden verworpen, aldus de officier van justitie.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor het uitspreken van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur levert het enkele feit dat een ander dan verdachte, in het bijzonder genoemde [moeder slachtoffer] , niet wordt vervolgd op zichzelf onvoldoende grond. Dat is slechts het geval wanneer het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel en naar willekeur zou hebben gehandeld. Op grond van het gelijkheidsbeginsel dienen vergelijkbare gevallen immers gelijk te worden behandeld. Bij de toetsing van de vervolgingsbeslissing aan het gelijkheidsbeginsel dient daarom allereerst bezien te worden of gesproken kan worden van gelijke gevallen.
Het openbaar ministerie heeft de beslissing tot vervolging van verdachte en het seponeren van de strafzaak tegen [moeder slachtoffer] ter terechtzitting toegelicht. Gelet op deze toelichting en de inhoud van het dossier is de rechtbank van oordeel dat de strafzaken van verdachte en [moeder slachtoffer] niet zijn aan te merken als gelijke gevallen. Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het openbaar ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de verdachte wel en [moeder slachtoffer] niet te vervolgen. Het verweer wordt verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden, die zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
3.2
De overige voorvragen
Bij het onderzoek ter terechtzitting:
  • is gebleken dat de dagvaarding geldig is;
  • is voorts gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is.
[slachtoffer] kwam op 11 februari 2016 gezond thuis en werd die dag rond 17.30 uur zwaar gewond aangetroffen door het ambulancepersoneel. Verdachte is vlak daarvoor ongeveer een half uur tot drie kwartier alleen geweest met [slachtoffer] . Op basis van de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut van 1 augustus 2016, opgesteld door drs. R.A.C. Bilo, forensisch arts, kan worden geconcludeerd dat het letsel bij [slachtoffer] niet door een ongeluk, maar met opzet is toegebracht. Dat verdachte degene is die dit letsel heeft toegebracht, komt naar het oordeel van de officier van justitie naar voren uit de verklaring die [slachtoffer] tegenover zijn pleegmoeder, [pleegmoeder slachtoffer] (hierna te noemen: [pleegmoeder slachtoffer] ), heeft afgelegd. [pleegmoeder slachtoffer] heeft bij de politie verklaard dat [slachtoffer] in haar bijzijn met zijn vuist tegen zijn hoofd bonkte, schoppende bewegingen maakte en hierop riep: ‘
papa, auw’. Toen [pleegmoeder slachtoffer] aan [slachtoffer] vroeg of papa hem had geschopt, bevestigde [slachtoffer] dit. Uit het dossier blijkt dat verdachte door [slachtoffer] ‘papa’ werd genoemd. Naar het oordeel van de officier van justitie kan deze verklaring als betrouwbaar worden aangemerkt, nu [slachtoffer] een gedetailleerde verklaring tegenover [pleegmoeder slachtoffer] heeft afgelegd en [pleegmoeder slachtoffer] zich tijdens dit gesprek integer heeft opgesteld. Voorts heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat uit het procesdossier naar voren komt dat verdachte vaker agressief gedrag jegens [slachtoffer] vertoonde. Ten aanzien van de door de verdediging geschetste alternatieve scenario’s heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze niet waarschijnlijk zijn.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voor de feiten 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair vrijspraak bepleit. Ten aanzien van feit 1 meest subsidiair heeft de raadsman primair de (partiële) nietigheid (van de dagvaarding) bepleit. Subsidiair stelt de raadsman dat ook ten aanzien van dit feit vrijspraak dient te volgen.
Ten aanzien van de feiten 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat verdachte degene is geweest die het letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht. De verklaringen die [moeder slachtoffer] in onderhavige zaak heeft afgelegd, zijn ongeloofwaardig en tegenstrijdig, met als gevolg dat aan deze verklaringen geen bewijswaarde mag worden gehecht, aldus de raadsman. De verklaring die [slachtoffer] tegenover zijn pleegmoeder heeft afgelegd mag eveneens niet als bewijs worden gebezigd, nu de verdediging, ondanks herhaald en uitdrukkelijk verzoek, niet in de gelegenheid is gesteld [slachtoffer] te horen noch is de verdediging op een andere wijze gecompenseerd om de geloofwaardigheid van deze verklaring te controleren. Het gebruiken van de verklaring die [slachtoffer] tegenover zijn pleegmoeder heeft afgelegd is volgens de raadsman in strijd met artikel 6 van het EVRM.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 primair voorts verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 20 oktober 2016 [1] . In dit arrest overweegt het gerechtshof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals in casu de dood - aanwezig is indien de verdachte niet alleen wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar die kans ook ten tijde van zijn gedraging welbewust heeft aanvaard. Naar het oordeel van de raadsman kan geen van deze factoren in onderhavige zaak worden vastgesteld of getoetst, aangezien de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval niet bekend zijn. Opzet in voorwaardelijke of onvoorwaardelijke zin kan derhalve niet bewezen worden, zodat ook om deze reden vrijspraak dient te volgen.
Ten aanzien van het meest subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman primair naar voren gebracht dat de dagvaarding ten aanzien van dit feit nietig dient te worden verklaard, nu de vermeende gedragingen niet zijn geconcretiseerd in de tenlastelegging. Subsidiair heeft de raadsman naar voren gebracht dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich op een zodanige manier heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, met als gevolg dat verdachte van dit feit eveneens moet worden vrijgesproken.
De raadsman heeft voorts ter terechtzitting een drietal alternatieve scenario’s geschetst.
Alternatief scenario 1: [moeder slachtoffer] heeft het letsel aan [slachtoffer] toegebracht op het moment dat zij hem naar bed heeft gebracht.
Alternatief scenario 2: [moeder slachtoffer] heeft het letsel toegebracht op het moment dat zij [slachtoffer] uit bed heeft gehaald.
Alternatief scenario 3: [slachtoffer] heeft het letsel door een ongeval opgelopen, bijvoorbeeld doordat hij op de verwarming is geklommen, met zijn voetje tussen de verwarmingsbuis is gekomen en toen op zijn hoofd is gevallen.
Nu geen van deze alternatieve scenario’s kan worden uitgesloten, kan het aan de verdachte ten laste gelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [2]
Ten aanzien van het bewijs
Aanleiding
[slachtoffer] werd op 11 februari 2016 om 15.30 uur door de chauffeur van Megabus afgezet bij zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] . [3] Volgens de chauffeur gedroeg [slachtoffer] zich op die dag hetzelfde als altijd, lief en stil. [4] [slachtoffer] was op het medisch kinderdagverblijf geweest. Volgens een medewerkster van het medisch kinderdagverblijf was [slachtoffer] die dag heel vrolijk en zat hij lekker in zijn vel. De medewerkers van het medisch kinderdagverblijf hadden die dag van hem genoten. [5]
Op 11 februari 2016 om 17.27 uur werd vanuit de woning het alarmnummer gebeld. [6] [slachtoffer] werd vervolgens door de ambulance vanuit de woning naar de spoedeisende hulp van het Zuyderland Medisch Centrum te Heerlen (hierna te noemen: Zuyderland ziekenhuis) gebracht. [7]
[medewerkster Bureau Jeugdzorg] (hierna te noemen: [medewerkster Bureau Jeugdzorg] ), werkzaam bij Bureau Jeugdzorg en als gezinsvoogd betrokken bij [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , heeft op 18 februari 2016 aangifte gedaan van een poging tot doodslag op [slachtoffer] , gepleegd op
11 februari 2016 aan de [adres] te [woonplaats] . [medewerkster Bureau Jeugdzorg] heeft verklaard zij op
12 februari 2016 in kennis werd gesteld van het feit dat [slachtoffer] op de spoedeisende hulp van het Zuyderland ziekenhuis te Heerlen was binnengebracht en vervolgens was overgebracht naar het academisch ziekenhuis te Maastricht (hierna te noemen: azM). Het Zuyderland ziekenhuis gaf aan dat [slachtoffer] was binnengebracht met levensbedreigend letsel. Een operatie (die vier uur heeft geduurd) was nodig om te voorkomen dat [slachtoffer] zou overlijden. [medewerkster Bureau Jeugdzorg] heeft vervolgens contact met de moeder van [slachtoffer] , [moeder slachtoffer] , opgenomen. [medewerkster Bureau Jeugdzorg] hoorde van [moeder slachtoffer] dat [slachtoffer] met spoed aan hersenletsel was geopereerd. Op 15 februari 2016 werd Bureau Jeugdzorg door Veilig Thuis geadviseerd om aangifte te doen van de mishandeling van [slachtoffer] . [medewerkster Bureau Jeugdzorg] heeft voorts verklaard dat de arts in het ziekenhuis heeft aangegeven dat dergelijk zwaar lichamelijk letsel niet kan ontstaan door een val. Ook werd door de arts vermeld dat cannabis in de urine van [slachtoffer] was aangetroffen. [8]
Uit de bevindingen van de kinderartsen van het Academisch Ziekenhuis te Maastricht (azM) en het operatiekamerverslag blijkt eveneens dat direct neurologisch chirurgisch ingrijpen noodzakelijk was, waarbij een acuut subduraal hematoom is verwijderd. [9]
Het letsel van [slachtoffer]
Drs. R.A.C. Bilo, forensisch arts en werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, en door de rechter-commissaris benoemd als deskundige in deze strafzaak, heeft op 1 augustus 2016 een rapport uitgebracht, met daarin zijn bevindingen van het medisch forensisch onderzoek naar het letsel van [slachtoffer] . Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de aan hem ter beschikking gestelde medische informatie van het Zuyderland ziekenhuis te Heerlen en het azM.
Uit het rapport van drs. R.A.C. Bilo blijkt, onder meer, dat in het Zuyderland ziekenhuis te Heerlen op 11 februari 2016 (samengevat) de volgende uitwendige zichtbare afwijkingen bij [slachtoffer] werden waargenomen:
  • een forse zwelling van de rechterzijde van het hoofd (voor- en zijkant, rechts meer dan links);
  • wondjes aan de binnenkant van de onderlip, tevens tongbeet;
  • verse en oude hematomen (onderhuidse bloeduitstortingen) op:
- jukbeen rechts;
- rechterhand;
- rechteronderarm;
- rechterelleboog;
- linker bovenarm (twee keer halfrond, mogelijk bijtwond);
- op het borstbeen (oud);
- rechterbovenbeen;
- rechterbil;
  • wondjes rechts op scrotum;
  • onderhuidse bloeduitstortingen, wondjes en roodheid beide enkels/voeten.
Uit de bevindingen van aanvullend onderzoek aan en in het hoofd, door middel van een
CT-scan d.d. 11-02-2016 is gebleken van:
  • afwijkingen passend bij een acute subdurale bloeding (een bloeding tussen het harde hersenvlies en de hersenen) aan de rechtervoorzijde (9 mm), doorlopend tot in de middelste schedelgroeve. Verschuiving van de middellijn van de hersenen van ongeveer 4 mm;
  • een breuk in het schedeldak aan de rechterzijde (voor- en zijkant).
De deskundige voornoemd heeft op basis van de bevindingen aan en in het hoofd van [slachtoffer] geconcludeerd dat de combinatie van letsels in en aan het hoofd is veroorzaakt door één of meer dan één stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd. Het is niet mogelijk om vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens of sprake is geweest van één of meer dan één stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd.
Bij [slachtoffer] werden bij onderzoek in het Zuyderland ziekenhuis en het azM (lichamelijk, inclusief neurologisch en radiologisch onderzoek en laboratoriumonderzoek) geen aanwijzingen gevonden voor een verklarende aangeboren of verworden aandoening voor de bevindingen op en na 11 februari 2016 aan en in het hoofd van [slachtoffer] . Bij evaluatie van deze bevindingen werden door de deskundige eveneens geen aanwijzingen gevonden voor een verklarende aandoening. [12]
De deskundige concludeert dat de combinatie van bevindingen uitsluitend kan worden verklaard door een heftige stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd (contacttrauma). Hierbij kan sprake zijn van een acceleratietrauma (trauma door plotseling versnelling van de schedelinhoud ten opzichte van de schedel, bijvoorbeeld wanneer een voorwerp met grote snelheid tegen het hoofd komt) of een deceleratietrauma (trauma door plotseling vertraging van de schedelinhoud ten opzichte van de schedel, bijvoorbeeld wanneer het hoofd plotseling door contact met een voorwerp wordt afgeremd). Ook kan sprake zijn van een acceleratietrauma (voorwerp tegen hoofd), gevolgd door een deceleratietrauma (hoofd tegen voorwerp, bijvoorbeeld bij een ongeval of als gevolg van een val). Het is niet mogelijk nader vast te stellen welk type trauma (acceleratie, deceleratie of acceleratie gevolgd door deceleratie) bij het ontstaan van de bevindingen bij [slachtoffer] een rol heeft gespeeld. [13]
Met betrekking tot de krachtsinwerking kan niet exact worden aangegeven hoe groot deze moet zijn geweest, maar wel dat deze de krachtsinwerking bij een val van korte afstand op het hoofd of bij stoten van het hoofd tegen een voorwerp gedurende dagelijkse activiteiten als sport en spel ruimschoots overschrijdt, tenzij sprake is van complicerende factoren of aandoeningen. De deskundige concludeert dat het totaal aan bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 veel waarschijnlijker is bij een voorval met een
niet-accidentele toedrachtdan bij een voorval met een
accidentele toedracht. [14]
Drs. R.A.C. Bilo heeft vervolgens onderzocht, in hoeverre het letsel van [slachtoffer] past bij de verklaringen die daarvoor zijn gegeven, zonder daarbij een uitspraak te doen over het waarheidsgehalte van de verklaringen. Zijn oordeel betreft de waarschijnlijkheid van de bevindingen, indien gebeurd zou zijn wat verklaard is.
Ten eerste is er de verklaring van [moeder slachtoffer] , inhoudende dat [slachtoffer] mogelijk is gevallen van of in de buurt van de vensterbank of de verwarming in zijn slaapkamer.
De deskundige formuleert op basis van de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 en de verklaringen van [moeder slachtoffer] , de volgende 2 hypothesen:
Hypothese 1a: de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen worden verklaard op basis van een val, zoals gesuggereerd door het door moeder beschreven incident;
Hypothese 1b: de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen niet worden verklaard op basis van een val, zoals gesuggereerd door het door moeder beschreven incident.
De deskundige concludeert dat
hypothese 1auitgesloten is.
De bevindingen bij [slachtoffer] kunnen volgens hem niet worden verklaard op basis van een dergelijke val. Immers, als [slachtoffer] was gevallen, omdat/nadat hij op de door [moeder slachtoffer] beschreven manier klem zat/kwam te zitten tussen de verwarmingsbuizen, dan is er sprake van een val van beperkte hoogte. Bij een dergelijke val zal een kind achterover of zijwaarts vallen en vermoedelijk eerst op een ander lichaamsdeel, bijvoorbeeld billen of schouder landen, waarna het kind kan ‘doorvallen’ en met het hoofd op de vloer kan terechtkomen. Door de vermoedelijke val op het andere lichaamsdeel is de snelheid uit de val en zal de val mogelijk wel tot pijn en letsel (bijvoorbeeld onderhuidse bloeduitstortingen of subgaleale bloedingen) leiden (deceleratietrauma), maar er zal geen sprake zijn van de combinatie van min of meer ernstige letsels, zoals deze op en na 11 februari 2016 bij [slachtoffer] zijn aangetroffen (subgaleale bloeding, subdurale bloedingen en schedelbreuk in 2 schedelbotten).
Ten tweede is er de verklaring van [slachtoffer] , zoals weergegeven in het proces-verbaal van verhoor van de getuige [pleegmoeder slachtoffer] (pleegmoeder van [slachtoffer] ) over mededelingen van [slachtoffer] in de thuissituatie. In de beschreven incidenten was sprake van de herhaalde inwerking van stomp botsend geweld op het hoofd en andere lichaamsdelen, waarbij sprake was van slaan en/of schoppen tegen het hoofd (acceleratietrauma) en andere lichaamsdelen of het slaan van het hoofd tegen een voorwerp (deceleratietrauma). Ook werd een combinatie van een mogelijk acceleratie- en deceleratietrauma beschreven (slaande beweging, gevolgd door een weggooibeweging).
De deskundige formuleert op basis van de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 en de verklaringen van [slachtoffer] aan pleegmoeder, wederom 2 hypothesen:
Hypothese 2a:De bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen worden verklaard op basis van incidenten, waarover [slachtoffer] verteld zou hebben aan pleegmoeder.
Hypothese 2b: De bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen niet worden verklaard op basis van incidenten, waarover [slachtoffer] verteld zou hebben aan pleegmoeder.
De deskundige concludeert dat de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 worden verklaard op basis van incidenten, waarover [slachtoffer] verteld zou hebben aan pleegmoeder. Hij acht
hypothese 2buitgesloten. [15]
Tussenconclusie ten aanzien van het bewijs
De rechtbank concludeert op basis van voornoemde bewijsmiddelen en de bevindingen van de forensisch arts drs. R.A.C. Bilo, dat het letsel met opzet aan [slachtoffer] moet zijn toegebracht tussen 15.30 uur en 17.27 uur in de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
Van complicerende factoren of bestaande aandoeningen, zo blijkt uit de bevindingen van
drs. R.A.C. Bilo is niet gebleken of aannemelijk geworden. Een ongeval als over verklaard is uitgesloten. Een eventueel ander ongeval is niet gebleken of aannemelijk geworden. Dat betekent ook dat het door de verdediging geschetste
scenario 3, inhoudende dat [slachtoffer] het letsel door een ongeval heeft opgelopen, moet worden verworpen.
Door wie is het letsel bij [slachtoffer] toegebracht?
Nu is komen vast te staan dat het letsel opzettelijk aan [slachtoffer] is toegebracht, dient de vraag te worden beantwoord door wie dit is gedaan.
Zowel verdachte als [moeder slachtoffer] zijn als verdachte aangemerkt. Zij hebben beiden meerdere tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Op een aantal punten hebben zij echter (uiteindelijk) eensluidend verklaard. Dan gaat het om het hiernavolgende.
[slachtoffer] is op 11 februari 2016 na zijn verblijf op het medisch kinderdagverblijf thuis afgezet. Verdachte heeft [slachtoffer] aan de voordeur van de chauffeur overgenomen en heeft hem vervolgens aan [moeder slachtoffer] gegeven. [moeder slachtoffer] heeft [slachtoffer] kort daarna in zijn slaapkamer, gelegen op de bovenverdieping, in bed gelegd. Op dat moment waren behalve verdachte en [moeder slachtoffer] nog [zusje slachtoffer] (hierna te noemen: [zusje slachtoffer] ), zijnde het zusje van [slachtoffer] en [halfzus verdachte] (hierna te noemen: [halfzus verdachte] ), zijnde een halfzus van verdachte aanwezig. Nadat [moeder slachtoffer] [slachtoffer] (met kleren aan) in bed had gelegd, is zij nog een tijdje beneden in de woning geweest en is op enig moment samen met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] boodschappen gaan doen. Verdachte is niet meegegaan. [moeder slachtoffer] , [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] zijn ongeveer een half uur tot drie kwartier weggeweest. Toen zij terugkwamen in de woning hoorde [moeder slachtoffer] [slachtoffer] zachtjes huilen. Zij is toen naar zijn slaapkamer gegaan en trof [slachtoffer] daar aan, liggend op zijn linkerzij op de grond, in zijn boxershort en met één sok aan. Over en om [slachtoffer] heen lag braaksel en zijn voetje zat klem tussen de verwarmingsbuizen. [moeder slachtoffer] heeft toen naar verdachte geroepen, waarop verdachte naar de slaapkamer is gekomen en het voetje van [slachtoffer] tussen de verwarmingsbuizen heeft uitgehaald. [moeder slachtoffer] heeft [slachtoffer] toen onder de douche gezet om het braaksel van hem af te wassen. Verdachte en [moeder slachtoffer] zagen toen een grote bult op het hoofd van [slachtoffer] , wat aanleiding was om meteen het alarmnummer te bellen. Behalve verdachte, [moeder slachtoffer] , [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] is op die dag niemand anders in de woning aanwezig geweest tussen 15.30 uur en 17.27 uur. [16]
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, overweegt de rechtbank over de door de verdediging geschetste scenario’s 1 en 2 het volgende.
Het scenario dat [moeder slachtoffer] het letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht toen ze het kind naar bed bracht, dus vóórdat ze samen met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] naar de winkel ging, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Er is geen enkel bewijsmiddel voor dit scenario. Geen van de in de woning aanwezige personen of andere getuigen hebben verklaard toen iets te hebben gezien of gehoord of andere verdachte omstandigheden te hebben waargenomen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat zowel verdachte als [moeder slachtoffer] tijdens de reconstructie hebben verklaard dat [moeder slachtoffer] toen ze [slachtoffer] naar bed bracht, slechts korte tijd bij hem is geweest. [17] Scenario 1als door de verdediging geschetst wordt dan ook verworpen, evenals de eventualiteit dat een ander in die tijdspanne het letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht.
Het scenario, dat [moeder slachtoffer] ná thuiskomst van de winkel het letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht, toen ze naar boven ging omdat ze [slachtoffer] hoorde huilen, acht de rechtbank eveneens niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [moeder slachtoffer] nog geen seconde boven was, toen ze riep dat hij haar moest komen helpen. [18] Tijdens de reconstructie heeft verdachte vergelijkbaar verklaard, hij gaf aan dat hij niet eens de tijd had om een joint te draaien. [19] Tijdens de zitting heeft verdachte – voor het eerst – verklaard dat [moeder slachtoffer] , na terugkomst van de winkel, naar boven is gegaan en daar 10 tot 15 minuten alleen met [slachtoffer] is geweest. [20] Deze verklaring acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig.
Scenario 2dient derhalve eveneens te worden verworpen.
Dan resteert de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Heeft de verdachte in de tijdspanne dat [moeder slachtoffer] met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] naar de winkel was, [slachtoffer] mishandeld? De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Verdachte heeft tijdens de eerste zes verhoren bij de politie telkens ontkend dat hij op de betreffende dag met [slachtoffer] alleen is geweest. Pas tijdens zijn zevende verhoor bij de politie, ruim twee maanden na 11 februari 2016, heeft verdachte – toen de politie hem voorhield dat alles er op wees dat hij wél alleen met het kind in de woning is geweest – uiteindelijk verklaard dat [moeder slachtoffer] inderdaad met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] op 11 februari 2016 samen naar de supermarkt is geweest en dat hij in de tuin is gebleven en niet naar binnen mocht van [moeder slachtoffer] . Tijdens zijn achtste verhoor – ruim een maand later na het vorige verhoor – heeft verdachte voor het eerst verklaard dat [moeder slachtoffer] de achterdeur op slot had gedaan toen ze boodschappen ging doen, zodat hij de woning niet in kon.
De vraag is of deze laatste verklaring van de verdachte geloofwaardig is. [moeder slachtoffer] heeft immers bij de politie verklaard dat zij de achterdeur niet op slot heeft gedaan toen ze naar de winkel ging. [21]
De rechtbank stelt verder vast dat toen verdachte in zijn zevende verhoor uiteindelijk bij de politie toegeeft dat hij bij de woning is achtergebleven toen [moeder slachtoffer] boodschappen ging doen, op de vragen van de verbalisanten ‘hoe vaak hij onder aan de trap is gaan luisteren of [slachtoffer] huilde’ en ‘hoe vaak hij bij hem op de slaapkamer is geweest om te kijken hoe het met hem was’ simpelweg antwoordt met: ‘
niet’. De rechtbank acht het opmerkelijk dat verdachte tijdens dit verhoor niet heeft verklaard dat de achterdeur afgesloten was en hij de woning niet kón betreden. Een maand later stelt de verdachte zijn verklaring bij en verklaart hij dat hij de woning niet in kon omdat de achterdeur was afgesloten. Als dit het geval was geweest, vermag de rechtbank niet in te zien waarom de verdachte dat niet meteen in zijn eerste verhoor heeft verklaard. Daar komt nog bij dat verdachte volgens [moeder slachtoffer] ook een sleutel had van de achterdeur. [22] Dat laatste is niet onaannemelijk omdat verdachte vanaf eind 2015 bij [moeder slachtoffer] verbleef.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij de woning niet in kon, toen [moeder slachtoffer] met de kinderen naar de winkel was, niet aannemelijk geworden.
Conclusie ten aanzien van het bewijs
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, moet worden vastgesteld dat vóórdat [moeder slachtoffer] vertrok uit de woning, [slachtoffer] geen letsel had, en toen zij terugkwam in de woning, [slachtoffer] ernstig gewond was.
Het letsel bij [slachtoffer] moet derhalve zijn toegebracht in de tijdspanne dat verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning is geweest. Dat betekent ook dat het verdachte is geweest die het letsel aan het hoofd van [slachtoffer] heeft toegebracht door handelen waarbij sprake is geweest van heftige stomp botsende krachtsinwerking op diens hoofdje. De rechtbank kan niet vaststellen op welke wijze het letsel bij [slachtoffer] is toegebracht. Verdachte heeft over de precieze toedracht geen verklaring afgelegd. Dat de rechtbank niet de exacte toedracht kan vaststellen, doet echter in de onderhavige zaak aan de bewezenverklaring naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Overigens merkt de rechtbank in dit verband nog op, dat het letsel, gezien hetgeen de forensisch arts drs. R.A.C. Bilo heeft gesteld over hypothese 2a, goed kan passen bij de incidenten, waarover [slachtoffer] verteld heeft/zou hebben aan pleegmoeder.
Kan opzet op de dood van [slachtoffer] worden bewezen?
De rechtbank, kan nu de verdachte daarover niet heeft willen verklaren en ook anderszins de exacte toedracht niet is komen vast te staan, niet bewijzen dat de verdachte (boos) opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad toen hij door zijn handelen een heftige stomp botsende krachtsinwerking op het hoofdje van [slachtoffer] veroorzaakte. Dan is de vraag of opzet op de dood in voorwaardelijke zin bewezen kan worden. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier blijkt dat verdachte letsel aan het hoofd van de toen drie jaar oude [slachtoffer] heeft veroorzaakt door middel van een heftige stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd met zoveel kracht, dat onder meer een schedelfractuur in het rechterwandbeen, doorlopend naar het linker gedeelte van het voorhoofdsbot is ontstaan. De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een zeer kwetsbaar deel van het lichaam vormt, zeker bij een jong kind en dat de kans dat een klein kind komt te overlijden als gevolg van letsel door grof geweld op het hoofd aanmerkelijk is.
De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn handelingen jegens [slachtoffer] , of dat handelen nu bestond uit het slaan, stompen, schoppen, of het hanteren van een voorwerp tegen (het hoofd van) [slachtoffer] , dan wel zodanig (ruw) handelen waardoor (het hoofd van) [slachtoffer] tegen een voorwerp is gekomen, dan wel een combinatie van het voorgaande, in elk geval de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. De rechtbank concludeert dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van de 3-jarige [slachtoffer] .
Dat [slachtoffer] niet aan zijn verwondingen is overleden, en het bij een poging is gebleven, is niet aan de verdachte, maar aan het direct medisch ingrijpen in het ziekenhuis te danken.
De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair tenlastegelegde, poging doodslag, nu zij bewezen acht dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
op 11 februari 2016 in de gemeente Landgraaf ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] )
opzettelijk van het leven te beroven, heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of met kracht tegen een hard voorwerp heeft gegooid, althans met kracht in aanraking heeft
gebracht met een hard voorwerp, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
ten aanzien van feit 1 primair
poging tot doodslag
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De psychiater P. Zonneveld en de forensisch psycholoog D. Breuker hebben over de geestvermogens van de verdachte gerapporteerd.
Uit de rapportage d.d. 4 augustus 2016 van de deskundige P. Zonneveld, psychiater, komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een verstandelijke beperking (lichte zwakzinnigheid, met een IQ tussen 50 en 70). Daarnaast is er sprake van impulsiviteit en een gebrekkige emotieregulatie. Verdachte heeft moeite met plannen en is gericht op de korte termijn. Ook is er ADHD vastgesteld. Mede als gevolg van impulsiviteit en gerichtheid op primaire behoeftebevrediging is verdachte verslaafd geraakt aan cannabis. Zijn oplossingsvaardigheden (c.q. copingvaardigheden) om problemen van het dagelijks leven aan te gaan zijn veel minder ontwikkeld in vergelijking met meer evenwichtige mensen. Vanwege zijn verstandelijke beperking is verdachte minder goed in staat tot rationaliseren en verbale communicatie. Dit gecombineerd met impulsiviteit en gerichtheid op behoeftebevrediging leidt naar het oordeel van de psychiater regelmatig tot grensoverschrijdend, antisociaal en vermijdend gedrag. Verdachte wordt regelmatig overvraagd en zijn emotieregulatie schiet dan tekort, waarbij hij heftig boos of emotioneel kan worden. Verdachte kan dan of tot fysiek grensoverschrijdend gedrag komen of hij kan weglopen. Later kan verdachte dan gedeeltelijk zijn eigen aandeel benoemen maar hij komt ook vaak tot externaliseren en legt de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag dan gedeeltelijk buiten zichzelf. Tijdens het onderzoek komt voorts naar voren dat bij verdachte sprake is van een zwakke interne gewetensontwikkeling, impulsiviteit en terugkerende agressiviteit. De deskundige concludeert dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische, antisociale en ontwijkende trekken.
De psychiater heeft in zijn rapport beschreven dat hij de beantwoording van de vraag over het verband tussen de stoornissen en het tenlastegelegde niet opportuun acht om te beantwoorden, vanwege de diverse onduidelijkheden in het dossier en de ontkenning van verdachte.
Uit de rapportage d.d. 22 augustus 2016 van de deskundige D. Breuker, forensisch psycholoog, komt naar voren dat bij verdachte een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens kan worden vastgesteld in de zin van een aandachtstekortstoornis, cocaïneafhankelijk in remissie sinds vier jaar en cannabisafhankelijkheid in remissie onder het huidige toezicht. Er is daarnaast sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van lichte zwakzinnigheid en antisociale persoonlijkheidstrekken. Anders dan de psychiater komt de psycholoog wel toe aan de beantwoording van de gestelde vragen. Naar het oordeel van de psycholoog zijn de ziekelijke stoornis en de gebrekkige ontwikkeling tijdens het plegen van het tenlastegelegde aanwezig geweest. Het is volgens de psycholoog aannemelijk te veronderstellen dat de meervoudige problematiek van invloed is geweest op het functioneren van verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit. Vanwege de ontkenning van verdachte kan een specifiek verband tussen de stoornissen, de gebrekkige ontwikkeling en het plegen van het feit niet worden beschreven. Er kan naar het oordeel van de psycholoog echter wel een algemeen verband worden gelegd tussen de meervoudige problematiek, de aanwezigheid van structurele problemen met de agressieregulatie en impulscontrole en het plegen van eerdere geweldsdelicten. Bij verdachte is bekend dat hij slecht met stress om kan gaan, dat emoties snel oplopen en dat de kans op agressieve acting-out hoog is. Complicerende factoren die meespelen in zijn zwakke zelfcontrole zijn onder meer de onbehandelde ADHD, de antisociale persoonlijkheidstrekken en de verstandelijke beperking. De stoornissen versterken elkaar in negatieve zin, waardoor verdachte extra afhankelijk is van zijn omgeving om agressieve acting-out te voorkomen. Middelengebruik zoals het gebruik van cannabis, hetgeen verdachte ook ten tijde van het tenlastegelegde heeft gebruikt, zullen de zelfcontrole en het probleemoplossing vermogen verder doen verslechteren. De psycholoog kan geen uitspraak doen over de mate van toerekeningsvatbaarheid.
De rechtbank kan zich verenigen met de inhoud van beide deskundigenrapporten en sluit zich aan bij de inhoud van deze rapporten. De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts dient aan verdachte de maatregel van Tbs met voorwaarden te worden opgelegd. De officier van justitie heeft de directe uitvoerbaarheid van het vonnis gevorderd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepleit, waarvan de duur gelijk dient te worden gesteld aan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht alsmede een voorwaardelijke taakstraf dan wel een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het reclasseringsrapport van 15 december 2016, te weten de opname in een zorginstelling (klinische behandeling), een drugs- en alcoholverbod en een contactverbod.
Ten aanzien van de maatregel van Tbs met voorwaarden heeft de raadsman naar voren gebracht dat geen van de deskundigen de vraag over de toerekeningsvatbaarheid heeft beantwoord, met als gevolg dat aan verdachte niet de maatregel van Tbs kan worden opgelegd. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de oplegging van Tbs met voorwaarden geen geschikte maatregel is voor verdachte, nu in het verleden is gebleken dat verdachte moeite heeft met het naleven van voorwaarden. Het niet nakomen van een Tbs met voorwaarden zal leiden tot de omzetting naar Tbs met dwangverpleging, welke maatregel niet is geïndiceerd. De verdediging acht de oplegging van een bijzondere voorwaarde, inhoudende dat verdachte zijn medewerking dient te verlenen aan een klinische opname, dan ook meer aangewezen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Over de strafwaardigheid van verdachtes handelen
Verdachte heeft op 11 februari 2016 het toen 3-jarige zoontje van zijn vriendin zo zwaar mishandeld dat het jongetje ten gevolge van deze mishandeling bijna was overleden. Een lange operatie was nodig om zijn leven te redden. Een zeer ernstig feit. [slachtoffer] was niet alleen weerloos door zijn jonge leeftijd, maar ook extra kwetsbaar doordat hij een achterstand in zijn ontwikkeling had. Bovendien lag het kind in zijn bed te slapen toen verdachte tijdelijk belast met de zorg, diens slaapkamer heeft betreden en het kind heeft mishandeld. De woning die een veilige en beschermde omgeving voor het kind zou moeten zijn.
Verdachte heeft zich nadat hij het kind het zware letsel had toegebracht, verder niet meer om het welzijn van het kind bekommerd. Hij is naar beneden gegaan en heeft [slachtoffer] aan zijn lot overgelaten. Toen [moeder slachtoffer] thuiskwam, heeft verdachte niets tegen haar gezegd. Het is omdat [moeder slachtoffer] [slachtoffer] hoorde huilen, dat zij naar zijn slaapkamer is gegaan om te kijken wat er aan de hand was. Zij trof [slachtoffer] aan, liggend op zijn linkerzij op de grond, in zijn boxershort en met één sok aan. Over en om [slachtoffer] heen lag braaksel en zijn voetje zat tussen de verwarmingsbuizen. Het feit dat [slachtoffer] op dat moment slechts nog zijn onderbroek en één sok aanhad, terwijl [moeder slachtoffer] hem met kleren aan in bed had gelegd en [slachtoffer] motorisch niet in staat was zichzelf uit te kleden [23] , roept de nodige vragen op. De aangetroffen situatie schreeuwt om een verklaring, maar die heeft verdachte niet gegeven.
Verdachte is blijkbaar niet geschrokken van zijn eigen gedrag en dit wekt de indruk dat geweld jegens [slachtoffer] niet ongewoon voor hem was. In het ziekenhuis werden, naast de ernstige verwondingen aan zijn hoofdje, ook andere verwondingen aangetroffen bij [slachtoffer] , waaronder blauwe plekken en wondjes in zijn mond, waaronder al oudere verwondingen. Ook werd in het bloed van [slachtoffer] cannabis aangetroffen. Ten slotte was [slachtoffer] niet meer zindelijk vanaf het moment dat de verdachte in beeld was.
Ook dit alles roept vragen op over hoe veilig [slachtoffer] was in het gezin en in de aanwezigheid van de verdachte. Verdachte en ook anderen hebben verklaard dat [slachtoffer] bang voor hem was. Getuigen hebben verklaard te hebben gezien dat verdachte vaker agressief was tegen het kind. Tegen dit alles werd [slachtoffer] niet beschermd. De thuissituatie van [slachtoffer] zoals die de rechtbank uit het dossier is gebleken, is bijzonder schrijnend en zorgelijk.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de verdachte op geen enkel moment verantwoordelijkheid voor zijn daden heeft genomen. De rechtbank neemt ook dit de verdachte kwalijk.
Het strafadvies
De psycholoog D. Breuker heeft in zijn rapport de risicofactoren voor de kans op recidive beschreven. Klinische risicofactoren zijn volgens de psycholoog vooral een beperkt (zelf)inzicht met overschattende elementen. Er is een gebrekkige zelfcontrole met snel oplopende emoties, prikkelbaarheid, impulsiviteit, beïnvloedbaarheid en explosiviteit. Verdachte beschikt naar het oordeel van de psycholoog niet over een adequate stressregulatie en heeft een verminderd probleemoplossend vermogen. Verdachte raakt gemakkelijk overvraagd. Daarnaast is er een grote verslavingsgevoeligheid. Op dit moment zijn er weinig beschermende factoren. Naar het oordeel van de psycholoog is er geen passend zorgnetwerk, omdat verdachte de afgelopen jaren niet ontvankelijk is geweest voor de hulpverlening. Ondanks meerdere pogingen om verdachte in een ambulant en klinisch behandeltraject te krijgen, heeft hij hier niet aan meegewerkt. Verdachte is vaker gerecidiveerd in een lopend toezicht vanwege het plegen van geweldsdelicten. Verdachte heeft aangegeven dat hij klinisch wil worden opgenomen, maar de psycholoog twijfelt of verdachte deze behandelmotivatie op lange termijn zal kunnen blijven behouden. In het verleden is gebleken dat verdachte hierin erg veranderlijk kan zijn. Naar het oordeel van de psycholoog is, doordat er veel risicofactoren zijn en weinig beschermende, het recidiverisico hoog. Ter verkleining van de hoge recidivekans is een behandeling noodzakelijk bij een instelling voor mensen met ernstige gedragsstoornissen in combinatie met een licht verstandelijke beperking. Indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, wordt oplegging van de behandeling in een (deels) voorwaardelijk strafkader onvoldoende stevig en dwingend geacht. Daarnaast biedt het onvoldoende garantie voor voortzetting van de benodigde behandeling op het moment dat verdachte de voorwaarden overtreedt. Naar het oordeel van de psycholoog is de maatregel van terbeschikkingstelling (Tbs) daarom aangewezen. In het kader van een onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling kan echter de meest passende behandeling niet geboden worden, omdat verdachte binnen dit kader voor langere tijd in een Tbs-kliniek zal worden geplaatst, alwaar gefaseerdheid in behandeling niet mogelijk is. Dit is wel mogelijk binnen een Tbs met voorwaarden.
De psychiater heeft zich niet uitgesproken over het recidiverisico of enige aanbevelingen gedaan teneinde de kans op herhaling te voorkomen of te beperken en binnen welk juridisch kader dit gerealiseerd zou kunnen worden.
De reclassering heeft meerdere rapporten over verdachte uitgebracht. Uit deze rapporten komt naar voren dat de reclassering de recidivekans in algemene zin hoog acht en de kans op gewelddadig gedrag ten aanzien van volwassene zeker aanwezig is. De ontvankelijkheid voor begeleiding en behandeling is volgens de reclassering laag. Uit overleg met het NIFP blijkt dat de door de psycholoog voorgestelde instellingen op dit moment niet kunnen bieden wat nodig is. De kliniek Stevig Dichterbij ziet geen mogelijkheden om te komen tot een zinvolle invulling van een klinisch traject. De mogelijkheden om in een ambulant traject te komen tot gedragsverandering acht de reclassering zeer gering. Wel is de verdachte door de reclassering aangemeld voor een klinische behandeling bij Trajectum Oost Rekken.
Over de op te leggen straf of maatregel
De rechtbank overweegt over de aard van de op te leggen straf of maatregel als volgt.
De rechtbank stelt voorop, dat gezien de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, als hiervoor al aangehaald, een behandeling van de verdachte zinvol zou zijn wat betreft zijn agressieregulatie, zijn copingvaardigheden en/of middelengebruik. Dit ook vanwege het recidiverisico op nieuwe (huiselijk) geweldssituaties. De vraag dient zich dan aan, of behandeling in een door de rechtbank op te leggen kader gerealiseerd kan worden.
De forensisch psycholoog D. Breuker heeft aangegeven dat oplegging van Tbs met dwangverpleging niet aangewezen is omdat dat een te rigide kader voor de verdachte zou zijn. Een gefaseerde behandeling is dan niet mogelijk. Een behandeling in een deels voorwaardelijk strafkader acht de psycholoog onvoldoende stevig en dwingend. Daarnaast biedt het onvoldoende garantie van de noodzaak van de benodigde behandeling op het moment dat verdachte de voorwaarden overtreedt. Hij adviseert daarom oplegging van de maatregel Tbs met voorwaarden.
De rechtbank merkt op dat voor oplegging van de maatregel Tbs met voorwaarden het advies van twee gedragsdeskundigen nodig is alsmede een reclasseringsrapport waarin de op te leggen voorwaarden zijn uitgewerkt. De rechtbank stelt vast dat een tweede advies van een gedragsdeskundige over de maatregel thans ontbreekt. Ook is er geen rapportage voorhanden met uitgewerkte voorwaarden. Een klinische behandeling in het kader van Tbs met voorwaarden bij de kliniek Stevig Dichterbij, een instelling die bij uitstek geschikt zou zijn voor behandeling van personen met deze multiproblematiek, ziet geen mogelijkheden om te komen tot een zinvolle invulling van een klinisch traject voor de verdachte. Een klinische behandeling bij Trajectum Oost Rekken in dat kader, is genoemd, maar niet nader geconcretiseerd en ook staat niet vast dat de verdachte daar daadwerkelijk kan worden behandeld.
Bovendien is voor oplegging van Tbs met voorwaarden vereist, dat de verdachte zich bereid verklaart tot behandeling en de naleving van die voorwaarden.
De psycholoog heeft in zijn advies aangegeven te twijfelen of verdachte op de lange termijn zijn behandelmotivatie voor een klinische behandeling blijft behouden. In dat geval zou verdachte in aanmerking komen voor Tbs met dwangverpleging, waarvan de psycholoog aangeeft dat dit juist niet het geëigende behandelkader is. De raadsman, die een klinische behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden heeft bepleit, heeft ook aangegeven te verwachten dat de kans op een terugval bij de verdachte reëel is, en dat hij zich niet aan voorwaarden zal houden. Ook de reclassering heeft aangegeven dat, gezien het verloop van toezichten door de reclassering tot nu toe, geen gedragsverandering valt te verwachten bij een nieuw toezicht. Het vertrouwen in de kans van slagen van een ambulante behandeling acht zij zeer gering. De rechtbank stelt vast dat haar niet is gebleken dat verdachte inzicht heeft in zijn problematiek. Ook is de rechtbank niet overtuigd van een intrinsieke motivatie bij de verdachte voor de behandeling van zijn problematiek. Verdachte heeft ter zitting op de vraag waarvoor hij behandeld wil worden, aangegeven ‘voor de stemmen in zijn hoofd’ behandeld te willen worden, waarvan hij gedurende de detentie naar eigen zeggen enige tijd last heeft gehad.
Alles overwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een behandeling die enige reële kans van slagen heeft, niet voorhanden is. Reeds daarom zal de rechtbank geen maatregel van Tbs (al dan niet met voorwaarden) opleggen. Een klinische behandeling in het kader van een bijzondere voorwaarde, is ook niet aan de orde.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichte sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van de hierna te melden duur met zich meebrengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het door verdachte gepleegde feit, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving, de mate waarin het feit persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij het slachtoffertje, het gewelddadige karakter van het bewezenverklaarde jegens een weerloos kind en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is. De door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en de door de raadsman bepleite gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, doen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan deze ernstige vorm van kindermishandeling. De rechtbank komt dan ook tot een hogere strafoplegging dan door de officier van justitie en de raadsman is bepleit, mede gelet op het feit dat de rechtbank niet overgaat tot het opleggen van een maatregel of behandeling.
Alles overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden is.

8.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde [slachtoffer] , in deze procedure wettelijke vertegenwoordigd door zijn moeder, genaamd [moeder slachtoffer] , vordert een vergoeding van € 9.797,28, waarvan € 3.297,28 ter zake van materiële schade en € 6.500,00 ter zake van immateriële schade.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadepost
‘ziekenhuisgeldvergoeding’voor toewijzing vatbaar is. De schadepost ‘
reiskosten Bureau Jeugdzorg’ dient te worden afgewezen, nu het niet alleen aan verdachte te wijten is dat [slachtoffer] en zijn zusje uit huis zijn geplaatst en zijn moeder kosten heeft moeten maken om Bureau Jeugdzorg te bezoeken. De vordering tot immateriële schadevergoeding acht de officier van justitie geheel toewijsbaar, met dien verstande dat Bureau Jeugdzorg wordt belast met het toezicht op dit geldbedrag om te zorgen dat dit geheel ten goede van [slachtoffer] zal komen. De officier van justitie heeft voorts de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de schadepost ‘
reiskosten Bureau Jeugdzorg’
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu voor toewijzing van deze schadepost het causaal verband tussen de uithuisplaatsing van [slachtoffer] en het tenlastegelegde dient te worden vastgesteld. Een onderzoek hiernaar levert een onevenredige belasting voor strafproces op, aldus de raadsman. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat er bij deze schadepost geen sprake is van schade die [slachtoffer] zelf zou hebben gemaakt. Ten aanzien van de schadepost ‘
ziekenhuisgeldvergoeding’ refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schadevergoeding verzoekt de verdediging de hoogte van de vordering aanzienlijk te matigen, nu enerzijds beperkte informatie over de impact van het gebeuren op [slachtoffer] bekend is en anderzijds verdachte beperkte draagkracht heeft. Wanneer de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, verzoekt de raadsman de vervangende hechtenis te matigen, eveneens in verband met de draagkracht van verdachte.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op het bepaalde in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek komen tevens die kosten voor vergoeding in aanmerking die een derde ten behoeve van het slachtoffer heeft gemaakt en die het slachtoffer, wanneer hij ze zelf zou hebben gemaakt, had kunnen vorderen. De rechtbank stelt vast dat de wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer] redelijke kosten heeft gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, te weten de schadepost
‘ziekenhuisgeldvergoeding’. Dit zijn kosten die [slachtoffer] , ook wanneer hij ze zelf had gemaakt, kan vorderen en deze kan hij dus ook nu zelf vorderen (Hoge Raad 5 december 2008, NJ 2009, 387). De rechtbank zal deze schadepost dan ook toewijzen. De schadepost ‘
reiskosten Bureau Jeugdzorg’ zal de rechtbank afwijzen, nu naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreeks verband bestaat tussen de reiskosten die de moeder van [slachtoffer] heeft gemaakt om te gaan naar Bureau Jeugdzorg en het tenlastegelegde. De rechtbank verwijst in dit verband naar de beschikking machtiging uithuisplaatsing van de rechtbank Limburg van
1 maart 2016, waaruit blijkt dat onderhavig delict niet de enige reden is geweest voor de uithuisplaatsing van [slachtoffer] .
Ter zake van de gevorderde immateriële schade acht de rechtbank een bedrag ter hoogte van € 4.000,- toewijsbaar. De rechtbank acht het noodzakelijk dat het toegekende geldbedrag voor immateriële schade onder beheer van Bureau Jeugdzorg komt te staan, opdat Bureau Jeugdzorg er op toeziet dat het geld daadwerkelijk ten goede van [slachtoffer] komt. Het overige deel van de immateriële vordering zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 4.644,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen over de periode vanaf 11 februari 2016 tot aan de dag der voldoening. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De rechtbank heeft bij het vaststellen van de vervangende hechtenis rekening gehouden met de beperkte draagkracht van verdachte en de vervangende hechtenis vastgesteld op 28 dagen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte tot een
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
-
wijstde vordering van de
benadeelde partij [slachtoffer], vertegenwoordigd door [moeder slachtoffer] , p/a Daamen Advocaten, t.a.v. mr. J.W.E. Luiten,
Wim Duisenbergplantsoen 31, 6221 SE te Maastricht,
gedeeltelijk toeen veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
€ 4.644,00, bestaande uit materiële schade ad € 644,00 euro en immateriële schade
ad € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 11 februari 2016 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • gelastdat het
    bedrag aan immateriële schade, € 4.000,00,te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 11 februari 2016 tot aan de dag van de volledige voldoening wordt gestort op een (derden)bankrekening ten behoeve van
    [slachtoffer]van Bureau Jeugdzorg, die door Bureau Jeugdzorg zal worden beheerd;
  • wijstde vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de schadepost ‘
    reiskosten Bureau Jeugdzorg
    af;
  • verklaartde benadeelde partij
    niet-ontvankelijkin haar vordering ten aanzien van het meer gevorderde aan immateriële schade;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
  • legt aan de verdachte de
  • gelastdat ook bij betaling aan de staat het
    bedrag aan immateriële schade € 4.000,00,te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 11 februari 2016 tot aan de dag van de volledige voldoening wordt gestort op een (derden)bankrekening ten behoeve van
    [slachtoffer]van Bureau Jeugdzorg, die door Bureau Jeugdzorg zal worden beheerd;
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.W. Nobis, voorzitter, mr. A.M. Schutte en
mr. D. Osmic, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.J.M. Voncken, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 februari 2017.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 11 februari 2016 in de gemeente Landgraaf
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] )
Opzettelijk van het leven te beroven,
heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of (met kracht) tegen een
(hard) voorwerp heeft gegooid, althans (met kracht) in aanraking heeft
gebracht met een (hard) voorwerp, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 11 februari 2016 in de gemeente Landgraaf
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
aan [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] ), zijnde een kind
dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin,
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten: een schedelbasisfractuur en/of een
subdurale bloeding althans ernstig hersenletsel, heeft toegebracht, door
opzettelijk (meermalen) die [slachtoffer]
te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of (met kracht) tegen een
(hard) voorwerp te gooien, althans (met kracht) in aanraking te brengen met
een (hard) voorwerp;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 11 februari 2016 in de gemeente Landgraaf
tezamen en in vereniging, althans alleen, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] ), zijnde een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, heeft mishandeld door deze (meermalen) te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of (met kracht) tegen een (hard) voorwerp te gooien, althans (met kracht) in aanraking
te brengen met een (hard) voorwerp, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten: een schedelbasisfractuur en/of een subdurale bloeding althans ernstig hersenletsel
ten gevolge heeft gehad;
meest subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 11 februari 2016 in de gemeente Landgraaf
zich zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig
heeft gedragen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer]
(geboren op [geboortedatum slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een
schedelbasisfractuur en/of een subdurale bloeding althans ernstig
hersenletsel, heeft bekomen.

Voetnoten

2.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van de districtsrecherche Parkstad-Limburg,
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 1 maart 2016, pagina’s 730 en 731 en proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 5 maart 2016, pagina’s 726 tot en met 729.
4.proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 5 maart 2016, pagina’s 726 tot en met 729
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 24 februari 2016, pagina’s 718 tot en met 720.
6.Proces-verbaal van bevindingen 112-melding ambulancedienst d.d. 1 maart 2016, pagina 111 tot en met 113.
7.Gegevens van het Zuyderland Medisch Centrum Heerlen aan huisarts R.J.A.M. Kuijpers d.d. 11 februari 2016, pagina 522.
8.Proces-verbaal van aangifte door [medewerkster Bureau Jeugdzorg] d.d. 18 februari 2016, pagina’s 494 tot en met 499.
9.Het OK verslag van het AZM van de evacuatie van acuut subduraal hematoom bij [slachtoffer] op 11-2-2016, pagina’s 553 t/m 555 en het schrijven van de kinderartsen drs. L.A. Hoogenboom en dr. G.D. Vos, pagina’s 563 en 564.
10.Rapport ‘medisch forensisch onderzoek van een bijna 3,5 jaar oude jongen in verband met een vermoeden van toegebracht letsel’ d.d. 1 augustus 2016, pagina’s 6 en 7.
11.Rapport ‘medisch forensisch onderzoek van een bijna 3,5 jaar oude jongen in verband met een vermoeden van toegebracht letsel’ d.d. 1 augustus 2016, pagina 7.
12.Rapport ‘medisch forensisch onderzoek van een bijna 3,5 jaar oude jongen in verband met een vermoeden van toegebracht letsel’ d.d. 1 augustus 2016, pagina 20.
13.Rapport ‘medisch forensisch onderzoek van een bijna 3,5 jaar oude jongen in verband met een vermoeden van toegebracht letsel’ d.d. 1 augustus 2016, idem pagina 20.
14.Rapport ‘medisch forensisch onderzoek van een bijna 3,5 jaar oude jongen in verband met een vermoeden van toegebracht letsel’ d.d. 1 augustus 2016, pagina’s 23, 24 en 25.
15.Rapport ‘medisch forensisch onderzoek van een bijna 3,5 jaar oude jongen in verband met een vermoeden van toegebracht letsel’ d.d. 1 augustus 2016, pagina 24.
16.Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 februari 2017, proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 februari 2016, pagina’s 1160 tot en met 1169, proces-verbaal van verhoor verdachte [moeder slachtoffer] d.d. 24 februari 2016, pagina’s 900 tot en met 910, het proces-verbaal van verhoor verdachte [moeder slachtoffer] d.d. 25 februari 2016, pagina’s 913 tot en met 924, het proces-verbaal van verhoor verdachte [moeder slachtoffer] d.d. 7 maart 2016, pagina’s 925 tot en met 949, het proces-verbaal van verhoor verdachte [moeder slachtoffer] d.d. 24 februari 2016, pagina’s 953 tot en met 961, het proces-verbaal van verhoor verdachte [moeder slachtoffer] d.d. 22 maart 2016, pagina’s 962 tot en met 1001, het proces-verbaal van verhoor verdachte
17.Verklaring van verdachte en verklaring van [moeder slachtoffer] , afgelegd tijdens de reconstructie d.d. 31 mei 2016.
18.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 februari 2016, p. 1166.
19.Verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de reconstructie d.d. 31 mei 2016.
20.Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 februari 2017
21.Proces-verbaal van verhoor verdachte [moeder slachtoffer] d.d. 7 juli 2016, pagina’s 1133 tot en met 1141.
22.Proces-verbaal van verhoor verdachte [moeder slachtoffer] d.d. 7 juli 2016, pagina 1134.
23.Zoals onder meer blijkt uit het proces verbaal van bevindingen van de bevindingen van de gezinsvoogdes, pagina 415.