4.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het bewijs
Aanleiding
[slachtoffer] werd op 11 februari 2016 om 15.30 uur door de chauffeur van Megabus afgezet bij zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] .Volgens de chauffeur gedroeg [slachtoffer] zich op die dag hetzelfde als altijd, lief en stil.[slachtoffer] was op het medisch kinderdagverblijf geweest. Volgens een medewerkster van het medisch kinderdagverblijf was [slachtoffer] die dag heel vrolijk en zat hij lekker in zijn vel. De medewerkers van het medisch kinderdagverblijf hadden die dag van hem genoten.
Op 11 februari 2016 om 17.27 uur werd vanuit de woning het alarmnummer gebeld.[slachtoffer] werd vervolgens door de ambulance vanuit de woning naar de spoedeisende hulp van het Zuyderland Medisch Centrum te Heerlen (hierna te noemen: Zuyderland ziekenhuis) gebracht.
[medewerkster Bureau Jeugdzorg] (hierna te noemen: [medewerkster Bureau Jeugdzorg] ), werkzaam bij Bureau Jeugdzorg en als gezinsvoogd betrokken bij [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , heeft op 18 februari 2016 aangifte gedaan van een poging tot doodslag op [slachtoffer] , gepleegd op
11 februari 2016 aan de [adres] te [woonplaats] . [medewerkster Bureau Jeugdzorg] heeft verklaard zij op
12 februari 2016 in kennis werd gesteld van het feit dat [slachtoffer] op de spoedeisende hulp van het Zuyderland ziekenhuis te Heerlen was binnengebracht en vervolgens was overgebracht naar het academisch ziekenhuis te Maastricht (hierna te noemen: azM). Het Zuyderland ziekenhuis gaf aan dat [slachtoffer] was binnengebracht met levensbedreigend letsel. Een operatie (die vier uur heeft geduurd) was nodig om te voorkomen dat [slachtoffer] zou overlijden. [medewerkster Bureau Jeugdzorg] heeft vervolgens contact met de moeder van [slachtoffer] , [moeder slachtoffer] , opgenomen. [medewerkster Bureau Jeugdzorg] hoorde van [moeder slachtoffer] dat [slachtoffer] met spoed aan hersenletsel was geopereerd. Op 15 februari 2016 werd Bureau Jeugdzorg door Veilig Thuis geadviseerd om aangifte te doen van de mishandeling van [slachtoffer] . [medewerkster Bureau Jeugdzorg] heeft voorts verklaard dat de arts in het ziekenhuis heeft aangegeven dat dergelijk zwaar lichamelijk letsel niet kan ontstaan door een val. Ook werd door de arts vermeld dat cannabis in de urine van [slachtoffer] was aangetroffen.
Uit de bevindingen van de kinderartsen van het Academisch Ziekenhuis te Maastricht (azM) en het operatiekamerverslag blijkt eveneens dat direct neurologisch chirurgisch ingrijpen noodzakelijk was, waarbij een acuut subduraal hematoom is verwijderd.
Het letsel van [slachtoffer]
Drs. R.A.C. Bilo, forensisch arts en werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, en door de rechter-commissaris benoemd als deskundige in deze strafzaak, heeft op 1 augustus 2016 een rapport uitgebracht, met daarin zijn bevindingen van het medisch forensisch onderzoek naar het letsel van [slachtoffer] . Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de aan hem ter beschikking gestelde medische informatie van het Zuyderland ziekenhuis te Heerlen en het azM.
Uit het rapport van drs. R.A.C. Bilo blijkt, onder meer, dat in het Zuyderland ziekenhuis te Heerlen op 11 februari 2016 (samengevat) de volgende uitwendige zichtbare afwijkingen bij [slachtoffer] werden waargenomen:
- een forse zwelling van de rechterzijde van het hoofd (voor- en zijkant, rechts meer dan links);
- wondjes aan de binnenkant van de onderlip, tevens tongbeet;
- verse en oude hematomen (onderhuidse bloeduitstortingen) op:
- jukbeen rechts;
- rechterhand;
- rechteronderarm;
- rechterelleboog;
- linker bovenarm (twee keer halfrond, mogelijk bijtwond);
- op het borstbeen (oud);
- rechterbovenbeen;
- rechterbil;
- wondjes rechts op scrotum;
- onderhuidse bloeduitstortingen, wondjes en roodheid beide enkels/voeten.
Uit de bevindingen van aanvullend onderzoek aan en in het hoofd, door middel van een
CT-scan d.d. 11-02-2016 is gebleken van:
- afwijkingen passend bij een acute subdurale bloeding (een bloeding tussen het harde hersenvlies en de hersenen) aan de rechtervoorzijde (9 mm), doorlopend tot in de middelste schedelgroeve. Verschuiving van de middellijn van de hersenen van ongeveer 4 mm;
- een breuk in het schedeldak aan de rechterzijde (voor- en zijkant).
De deskundige voornoemd heeft op basis van de bevindingen aan en in het hoofd van [slachtoffer] geconcludeerd dat de combinatie van letsels in en aan het hoofd is veroorzaakt door één of meer dan één stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd. Het is niet mogelijk om vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens of sprake is geweest van één of meer dan één stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd.
Bij [slachtoffer] werden bij onderzoek in het Zuyderland ziekenhuis en het azM (lichamelijk, inclusief neurologisch en radiologisch onderzoek en laboratoriumonderzoek) geen aanwijzingen gevonden voor een verklarende aangeboren of verworden aandoening voor de bevindingen op en na 11 februari 2016 aan en in het hoofd van [slachtoffer] . Bij evaluatie van deze bevindingen werden door de deskundige eveneens geen aanwijzingen gevonden voor een verklarende aandoening.
De deskundige concludeert dat de combinatie van bevindingen uitsluitend kan worden verklaard door een heftige stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd (contacttrauma). Hierbij kan sprake zijn van een acceleratietrauma (trauma door plotseling versnelling van de schedelinhoud ten opzichte van de schedel, bijvoorbeeld wanneer een voorwerp met grote snelheid tegen het hoofd komt) of een deceleratietrauma (trauma door plotseling vertraging van de schedelinhoud ten opzichte van de schedel, bijvoorbeeld wanneer het hoofd plotseling door contact met een voorwerp wordt afgeremd). Ook kan sprake zijn van een acceleratietrauma (voorwerp tegen hoofd), gevolgd door een deceleratietrauma (hoofd tegen voorwerp, bijvoorbeeld bij een ongeval of als gevolg van een val). Het is niet mogelijk nader vast te stellen welk type trauma (acceleratie, deceleratie of acceleratie gevolgd door deceleratie) bij het ontstaan van de bevindingen bij [slachtoffer] een rol heeft gespeeld.
Met betrekking tot de krachtsinwerking kan niet exact worden aangegeven hoe groot deze moet zijn geweest, maar wel dat deze de krachtsinwerking bij een val van korte afstand op het hoofd of bij stoten van het hoofd tegen een voorwerp gedurende dagelijkse activiteiten als sport en spel ruimschoots overschrijdt, tenzij sprake is van complicerende factoren of aandoeningen. De deskundige concludeert dat het totaal aan bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 veel waarschijnlijker is bij een voorval met een
niet-accidentele toedrachtdan bij een voorval met een
accidentele toedracht.
Drs. R.A.C. Bilo heeft vervolgens onderzocht, in hoeverre het letsel van [slachtoffer] past bij de verklaringen die daarvoor zijn gegeven, zonder daarbij een uitspraak te doen over het waarheidsgehalte van de verklaringen. Zijn oordeel betreft de waarschijnlijkheid van de bevindingen, indien gebeurd zou zijn wat verklaard is.
Ten eerste is er de verklaring van [moeder slachtoffer] , inhoudende dat [slachtoffer] mogelijk is gevallen van of in de buurt van de vensterbank of de verwarming in zijn slaapkamer.
De deskundige formuleert op basis van de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 en de verklaringen van [moeder slachtoffer] , de volgende 2 hypothesen:
Hypothese 1a: de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen worden verklaard op basis van een val, zoals gesuggereerd door het door moeder beschreven incident;
Hypothese 1b: de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen niet worden verklaard op basis van een val, zoals gesuggereerd door het door moeder beschreven incident.
De deskundige concludeert dat
hypothese 1auitgesloten is.
De bevindingen bij [slachtoffer] kunnen volgens hem niet worden verklaard op basis van een dergelijke val. Immers, als [slachtoffer] was gevallen, omdat/nadat hij op de door [moeder slachtoffer] beschreven manier klem zat/kwam te zitten tussen de verwarmingsbuizen, dan is er sprake van een val van beperkte hoogte. Bij een dergelijke val zal een kind achterover of zijwaarts vallen en vermoedelijk eerst op een ander lichaamsdeel, bijvoorbeeld billen of schouder landen, waarna het kind kan ‘doorvallen’ en met het hoofd op de vloer kan terechtkomen. Door de vermoedelijke val op het andere lichaamsdeel is de snelheid uit de val en zal de val mogelijk wel tot pijn en letsel (bijvoorbeeld onderhuidse bloeduitstortingen of subgaleale bloedingen) leiden (deceleratietrauma), maar er zal geen sprake zijn van de combinatie van min of meer ernstige letsels, zoals deze op en na 11 februari 2016 bij [slachtoffer] zijn aangetroffen (subgaleale bloeding, subdurale bloedingen en schedelbreuk in 2 schedelbotten).
Ten tweede is er de verklaring van [slachtoffer] , zoals weergegeven in het proces-verbaal van verhoor van de getuige [pleegmoeder slachtoffer] (pleegmoeder van [slachtoffer] ) over mededelingen van [slachtoffer] in de thuissituatie. In de beschreven incidenten was sprake van de herhaalde inwerking van stomp botsend geweld op het hoofd en andere lichaamsdelen, waarbij sprake was van slaan en/of schoppen tegen het hoofd (acceleratietrauma) en andere lichaamsdelen of het slaan van het hoofd tegen een voorwerp (deceleratietrauma). Ook werd een combinatie van een mogelijk acceleratie- en deceleratietrauma beschreven (slaande beweging, gevolgd door een weggooibeweging).
De deskundige formuleert op basis van de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 en de verklaringen van [slachtoffer] aan pleegmoeder, wederom 2 hypothesen:
Hypothese 2a:De bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen worden verklaard op basis van incidenten, waarover [slachtoffer] verteld zou hebben aan pleegmoeder.
Hypothese 2b: De bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 kunnen niet worden verklaard op basis van incidenten, waarover [slachtoffer] verteld zou hebben aan pleegmoeder.
De deskundige concludeert dat de bevindingen bij [slachtoffer] op en na 11 februari 2016 worden verklaard op basis van incidenten, waarover [slachtoffer] verteld zou hebben aan pleegmoeder. Hij acht
hypothese 2buitgesloten.
Tussenconclusie ten aanzien van het bewijs
De rechtbank concludeert op basis van voornoemde bewijsmiddelen en de bevindingen van de forensisch arts drs. R.A.C. Bilo, dat het letsel met opzet aan [slachtoffer] moet zijn toegebracht tussen 15.30 uur en 17.27 uur in de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
Van complicerende factoren of bestaande aandoeningen, zo blijkt uit de bevindingen van
drs. R.A.C. Bilo is niet gebleken of aannemelijk geworden. Een ongeval als over verklaard is uitgesloten. Een eventueel ander ongeval is niet gebleken of aannemelijk geworden. Dat betekent ook dat het door de verdediging geschetste
scenario 3, inhoudende dat [slachtoffer] het letsel door een ongeval heeft opgelopen, moet worden verworpen.
Door wie is het letsel bij [slachtoffer] toegebracht?
Nu is komen vast te staan dat het letsel opzettelijk aan [slachtoffer] is toegebracht, dient de vraag te worden beantwoord door wie dit is gedaan.
Zowel verdachte als [moeder slachtoffer] zijn als verdachte aangemerkt. Zij hebben beiden meerdere tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Op een aantal punten hebben zij echter (uiteindelijk) eensluidend verklaard. Dan gaat het om het hiernavolgende.
[slachtoffer] is op 11 februari 2016 na zijn verblijf op het medisch kinderdagverblijf thuis afgezet. Verdachte heeft [slachtoffer] aan de voordeur van de chauffeur overgenomen en heeft hem vervolgens aan [moeder slachtoffer] gegeven. [moeder slachtoffer] heeft [slachtoffer] kort daarna in zijn slaapkamer, gelegen op de bovenverdieping, in bed gelegd. Op dat moment waren behalve verdachte en [moeder slachtoffer] nog [zusje slachtoffer] (hierna te noemen: [zusje slachtoffer] ), zijnde het zusje van [slachtoffer] en [halfzus verdachte] (hierna te noemen: [halfzus verdachte] ), zijnde een halfzus van verdachte aanwezig. Nadat [moeder slachtoffer] [slachtoffer] (met kleren aan) in bed had gelegd, is zij nog een tijdje beneden in de woning geweest en is op enig moment samen met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] boodschappen gaan doen. Verdachte is niet meegegaan. [moeder slachtoffer] , [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] zijn ongeveer een half uur tot drie kwartier weggeweest. Toen zij terugkwamen in de woning hoorde [moeder slachtoffer] [slachtoffer] zachtjes huilen. Zij is toen naar zijn slaapkamer gegaan en trof [slachtoffer] daar aan, liggend op zijn linkerzij op de grond, in zijn boxershort en met één sok aan. Over en om [slachtoffer] heen lag braaksel en zijn voetje zat klem tussen de verwarmingsbuizen. [moeder slachtoffer] heeft toen naar verdachte geroepen, waarop verdachte naar de slaapkamer is gekomen en het voetje van [slachtoffer] tussen de verwarmingsbuizen heeft uitgehaald. [moeder slachtoffer] heeft [slachtoffer] toen onder de douche gezet om het braaksel van hem af te wassen. Verdachte en [moeder slachtoffer] zagen toen een grote bult op het hoofd van [slachtoffer] , wat aanleiding was om meteen het alarmnummer te bellen. Behalve verdachte, [moeder slachtoffer] , [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] is op die dag niemand anders in de woning aanwezig geweest tussen 15.30 uur en 17.27 uur.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, overweegt de rechtbank over de door de verdediging geschetste scenario’s 1 en 2 het volgende.
Het scenario dat [moeder slachtoffer] het letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht toen ze het kind naar bed bracht, dus vóórdat ze samen met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] naar de winkel ging, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Er is geen enkel bewijsmiddel voor dit scenario. Geen van de in de woning aanwezige personen of andere getuigen hebben verklaard toen iets te hebben gezien of gehoord of andere verdachte omstandigheden te hebben waargenomen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat zowel verdachte als [moeder slachtoffer] tijdens de reconstructie hebben verklaard dat [moeder slachtoffer] toen ze [slachtoffer] naar bed bracht, slechts korte tijd bij hem is geweest.Scenario 1als door de verdediging geschetst wordt dan ook verworpen, evenals de eventualiteit dat een ander in die tijdspanne het letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht.
Het scenario, dat [moeder slachtoffer] ná thuiskomst van de winkel het letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht, toen ze naar boven ging omdat ze [slachtoffer] hoorde huilen, acht de rechtbank eveneens niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [moeder slachtoffer] nog geen seconde boven was, toen ze riep dat hij haar moest komen helpen.Tijdens de reconstructie heeft verdachte vergelijkbaar verklaard, hij gaf aan dat hij niet eens de tijd had om een joint te draaien.Tijdens de zitting heeft verdachte – voor het eerst – verklaard dat [moeder slachtoffer] , na terugkomst van de winkel, naar boven is gegaan en daar 10 tot 15 minuten alleen met [slachtoffer] is geweest.Deze verklaring acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig.
Scenario 2dient derhalve eveneens te worden verworpen.
Dan resteert de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Heeft de verdachte in de tijdspanne dat [moeder slachtoffer] met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] naar de winkel was, [slachtoffer] mishandeld? De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Verdachte heeft tijdens de eerste zes verhoren bij de politie telkens ontkend dat hij op de betreffende dag met [slachtoffer] alleen is geweest. Pas tijdens zijn zevende verhoor bij de politie, ruim twee maanden na 11 februari 2016, heeft verdachte – toen de politie hem voorhield dat alles er op wees dat hij wél alleen met het kind in de woning is geweest – uiteindelijk verklaard dat [moeder slachtoffer] inderdaad met [zusje slachtoffer] en [halfzus verdachte] op 11 februari 2016 samen naar de supermarkt is geweest en dat hij in de tuin is gebleven en niet naar binnen mocht van [moeder slachtoffer] . Tijdens zijn achtste verhoor – ruim een maand later na het vorige verhoor – heeft verdachte voor het eerst verklaard dat [moeder slachtoffer] de achterdeur op slot had gedaan toen ze boodschappen ging doen, zodat hij de woning niet in kon.
De vraag is of deze laatste verklaring van de verdachte geloofwaardig is. [moeder slachtoffer] heeft immers bij de politie verklaard dat zij de achterdeur niet op slot heeft gedaan toen ze naar de winkel ging.
De rechtbank stelt verder vast dat toen verdachte in zijn zevende verhoor uiteindelijk bij de politie toegeeft dat hij bij de woning is achtergebleven toen [moeder slachtoffer] boodschappen ging doen, op de vragen van de verbalisanten ‘hoe vaak hij onder aan de trap is gaan luisteren of [slachtoffer] huilde’ en ‘hoe vaak hij bij hem op de slaapkamer is geweest om te kijken hoe het met hem was’ simpelweg antwoordt met: ‘
niet’. De rechtbank acht het opmerkelijk dat verdachte tijdens dit verhoor niet heeft verklaard dat de achterdeur afgesloten was en hij de woning niet kón betreden. Een maand later stelt de verdachte zijn verklaring bij en verklaart hij dat hij de woning niet in kon omdat de achterdeur was afgesloten. Als dit het geval was geweest, vermag de rechtbank niet in te zien waarom de verdachte dat niet meteen in zijn eerste verhoor heeft verklaard. Daar komt nog bij dat verdachte volgens [moeder slachtoffer] ook een sleutel had van de achterdeur.Dat laatste is niet onaannemelijk omdat verdachte vanaf eind 2015 bij [moeder slachtoffer] verbleef.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij de woning niet in kon, toen [moeder slachtoffer] met de kinderen naar de winkel was, niet aannemelijk geworden.
Conclusie ten aanzien van het bewijs
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, moet worden vastgesteld dat vóórdat [moeder slachtoffer] vertrok uit de woning, [slachtoffer] geen letsel had, en toen zij terugkwam in de woning, [slachtoffer] ernstig gewond was.
Het letsel bij [slachtoffer] moet derhalve zijn toegebracht in de tijdspanne dat verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning is geweest. Dat betekent ook dat het verdachte is geweest die het letsel aan het hoofd van [slachtoffer] heeft toegebracht door handelen waarbij sprake is geweest van heftige stomp botsende krachtsinwerking op diens hoofdje. De rechtbank kan niet vaststellen op welke wijze het letsel bij [slachtoffer] is toegebracht. Verdachte heeft over de precieze toedracht geen verklaring afgelegd. Dat de rechtbank niet de exacte toedracht kan vaststellen, doet echter in de onderhavige zaak aan de bewezenverklaring naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Overigens merkt de rechtbank in dit verband nog op, dat het letsel, gezien hetgeen de forensisch arts drs. R.A.C. Bilo heeft gesteld over hypothese 2a, goed kan passen bij de incidenten, waarover [slachtoffer] verteld heeft/zou hebben aan pleegmoeder.
Kan opzet op de dood van [slachtoffer] worden bewezen?
De rechtbank, kan nu de verdachte daarover niet heeft willen verklaren en ook anderszins de exacte toedracht niet is komen vast te staan, niet bewijzen dat de verdachte (boos) opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad toen hij door zijn handelen een heftige stomp botsende krachtsinwerking op het hoofdje van [slachtoffer] veroorzaakte. Dan is de vraag of opzet op de dood in voorwaardelijke zin bewezen kan worden. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier blijkt dat verdachte letsel aan het hoofd van de toen drie jaar oude [slachtoffer] heeft veroorzaakt door middel van een heftige stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd met zoveel kracht, dat onder meer een schedelfractuur in het rechterwandbeen, doorlopend naar het linker gedeelte van het voorhoofdsbot is ontstaan. De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een zeer kwetsbaar deel van het lichaam vormt, zeker bij een jong kind en dat de kans dat een klein kind komt te overlijden als gevolg van letsel door grof geweld op het hoofd aanmerkelijk is.
De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn handelingen jegens [slachtoffer] , of dat handelen nu bestond uit het slaan, stompen, schoppen, of het hanteren van een voorwerp tegen (het hoofd van) [slachtoffer] , dan wel zodanig (ruw) handelen waardoor (het hoofd van) [slachtoffer] tegen een voorwerp is gekomen, dan wel een combinatie van het voorgaande, in elk geval de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. De rechtbank concludeert dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van de 3-jarige [slachtoffer] .
Dat [slachtoffer] niet aan zijn verwondingen is overleden, en het bij een poging is gebleven, is niet aan de verdachte, maar aan het direct medisch ingrijpen in het ziekenhuis te danken.
De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair tenlastegelegde, poging doodslag, nu zij bewezen acht dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden.