Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereiste is voldaan, nu door eisers beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen. Tevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aanleiding is om aan de te nemen dat eiser een spoedeisend belang heeft aangezien niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel de beslissing op beroep kan afwachten.
3. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
5. Op 29 april 2015 is door een medewerker van het team handhaven Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van de gemeente Maastricht een controle uitgevoerd op het perceel van eiser aan [adres] te Maastricht.
6. Op 3 augustus 2015 heeft verweerder eiser te kennen gegeven voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen betreffende de op het perceel opgerichte dubbele garage en erfafscheiding die volgens verweerder in strijd zijn met de voorschriften van de ter plaatse geldende beheersverordening Boschpoort, en zijn opgericht zonder de hiervoor vereiste omgevingsvergunning. Hierbij is eiser gelast de betreffende bouwwerken te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 2.000,- per week dat niet volledig wordt voldaan aan de dan op te leggen last, met een maximum van € 4.000,-.
7. Tijdens de hercontrole op 3 juni 2016 is geconstateerd dat de volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan en zonder vergunning opgerichte bouwwerken en/of gebouwen niet zijn verwijderd, terwijl de in het voornemen opgenomen termijn is verstreken.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder conform zijn voornemen aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd. Verweerder heeft daarbij eiser gelast binnen een termijn van 8 weken na de verzenddatum van het bestreden besluit de betreffende bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder heeft daartoe onder meer overwogen dat het bouwverbod als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, tevens is gericht aan degene die een bouwwerk zonder omgevingsvergunning in stand laat.
9. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen op de hierna te bespreken gronden.
10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
11. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder Omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Ingevolge het tweede lid blijft het eerste lid buiten toepassing, indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist.
12. Niet in geschil is en de voorzieningenrechter is ook van oordeel dat de erfafscheiding en garage gebruik in strijd met de beheersverordening inhouden. Bovendien is niet in geschil dat voor de bouw daarvan geen vergunningen zijn verleend.
13. Eiser heeft aangevoerd dat de bouwwerken er al in 1995 stonden toen hij de ligplaatsvergunning voor zijn woonboot kreeg en een huurovereenkomst heeft gesloten met Rijkswaterstaat. Die huur is later overgegaan op de gemeente. Eiser is van mening dat de gemeente als eigenaar zelf de garage en erfafscheiding moet aanpassen.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat het feit dat de bouwwerken er al stonden toen eiser huurder werd van het perceel, onverlet laat dat hij overtreder is van het verbod als bedoeld in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, nu hij deze zonder vergunning gebouwde bouwwerken in stand laat. Een nieuwe huurder kan evenwel eerst door het per 1 april 2007 in werking getreden verbod, destijds voor het eerst geregeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, als overtreder worden aangemerkt. Toen eiser in 1995 huurder werd van het perceel, richtte artikel 40 van de Woningwet zich, voor zover hier van belang, alleen tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe opdracht had gegeven en dat is eiser wat de bouwwerken betreft niet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY7345), overweegt de voorzieningenrechter dat de rechtszekerheid zich er tegen verzet dat verweerder wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo aan eiser een last onder dwangsom oplegt ten aanzien van de zonder vergunning vóór 1 april 2007 op het perceel gebouwde bouwwerken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat van eiser ten tijde van de verkrijging van het perceel mocht worden verlangd dat hij had onderzocht of de erfafscheiding zonder een daarvoor vereiste bouwvergunning waren gebouwd. Gelet hierop heeft verweerder om redenen van rechtszekerheid niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden tegen deze bouwwerken gebruik kunnen maken door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. Verweerder heeft wel de mogelijkheid om daartegen krachtens artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo op te treden met bestuursdwang, zoals het dat ook al kon krachtens de Woningwet vóór de wijziging van die wet per 1 april 2007. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van
15. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, onder andere de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 18 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2812), is de rechtbank voorts van oordeel dat in een situatie als de onderhavige waarbij vaststaat dat eiser niet als overtreder kan worden aangemerkt van het bouwen zonder bouwvergunning en aan hem niet een last onder dwangsom kan worden opgelegd die strekt tot verwijdering van illegale bouwwerken wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, in combinatie met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, een dergelijke ver strekkende last ook niet via de weg van strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo aan eiser kan worden opgelegd. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling heeft geoordeeld in bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1714) en 19 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2659), de omstandigheid dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, waarbij gebruiken in de zin van bouwen in strijd met regels van een bestemmingsplan verboden is geworden, eerst op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maakt dat bij de bouwwerken die voor die datum zijn gebouwd, geen sprake is van een overtreding van deze bepaling. Nu de bouwwerken voor 1 oktober 2010 zijn gebouwd, kan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo ook om die reden niet als grondslag voor handhavend optreden daartegen dienen. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan de (verdere) beantwoording van de vraag of artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo betrekking heeft op gebruik ‘in ruime zin’. 16. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep van eiser voor gegrond moet worden gehouden en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In lijn met de in rechtsoverweging 15 genoemde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Verweerder was immers niet bevoegd dat primaire besluit te nemen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is daarom geen aanleiding meer.
17. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep vergoedt.
18. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.