In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en de besloten vennootschap My Way Holding B.V. en [gedaagde sub 2]. De eiser vorderde hoofdelijke veroordeling van beide gedaagden tot betaling van een openstaand bedrag van € 12.518,00, alsook de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De procedure volgde op een vaststellingsovereenkomst die in maart 2014 was aangegaan, waarin My Way zich verplichtte tot betaling van een totaalbedrag aan de eiser, met [gedaagde sub 2] als borg. My Way heeft echter niet volledig voldaan aan deze verplichtingen, wat leidde tot de vordering van de eiser.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat zowel My Way als [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de openstaande schuld. De rechter heeft de vordering van de eiser tot betaling van het openstaande bedrag toegewezen, evenals de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter oordeelde dat de incassokosten als vermogensschade moeten worden aangemerkt en dat beide gedaagden hoofdelijk verbonden zijn voor deze kosten, waardoor een afzonderlijke veroordeling niet nodig was. De vorderingen tot betaling van wettelijke rente zijn eveneens toegewezen, aangezien er geen verweer tegen was gevoerd door de gedaagden.
Daarnaast heeft de kantonrechter de vordering van de eiser tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten afgewezen, omdat deze niet op een wettelijke grondslag kon worden gebaseerd. De kosten van de procedure zijn begroot op € 1.172,81, die ook door beide gedaagden hoofdelijk moeten worden betaald. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.