ECLI:NL:RBLIM:2017:12268

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
03/993751-15
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke
  • mr. M.B. Bax
  • mr. W.F.J. Aalderink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie gericht op PGB-fraude met persoonsgebonden budgetten

Op 15 december 2017 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie die op grote schaal fraude pleegde met persoonsgebonden budgetten (PGB). De verdachte, bijgestaan door haar advocaat mr. L.J.L.M. Dacier, werd beschuldigd van deelname aan een organisatie die tussen 1 januari 2009 en 23 mei 2014 actief was in Kerkrade en Landgraaf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de organisatie bestond uit meerdere personen, waaronder de verdachte, en dat zij gezamenlijk handelingen verrichtten die gericht waren op het plegen van misdrijven zoals verduistering, oplichting en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarbij rekening is gehouden met haar beperkte rol in de organisatie en haar persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft ook de betrokkenheid van andere verdachten en rechtspersonen in de zaak besproken, evenals de gevolgen van de fraude voor de zorgsector. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en het misbruik van gemeenschapsgeld dat bestemd was voor zorgbehoevenden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/993751-15
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 december 2017
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adres verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, kantoorhoudende te Heerlen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 1 november 2017, 3 november 2017 en 6 november 2017. De verdachte en haar raadsman zijn verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Op 1 december 2017 is het onderzoek ter terechtzitting formeel gesloten. Bij die gelegenheid waren de verdachte en haar raadsman niet aanwezig.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op het plegen van fraude met persoonsgebonden budgetten.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich, zoals weergegeven in het door hen ter terechtzitting overgelegde requisitoir, op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit bewezen kan worden verklaard. Zij baseren hun standpunt op de in het dossier aanwezige processen-verbaal van verhoor van verdachten, processen-verbaal van verhoor van getuigen en overige documenten waaronder verantwoordingsformulieren, declaratieformulieren en nota’s.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd, behoudens de ten laste gelegde periode. De periode van 1 februari 2010 tot en met 31 december 2011 en de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 mei 2014 kunnen volgens de raadsman niet bewezen worden verklaard. De verdachte heeft namelijk in die perioden niet gewerkt voor [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ) en uit haar fiscale gegevens blijkt ook niet dat zij in die perioden een salaris of een vergoeding heeft ontvangen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Algemeen
Deze strafzaak is de uitkomst van een onderzoek door de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het onderzoek draagt de naam Contone en gaat over fraude met persoonsgebonden budgetten (PGB’s).
In de periode waarop de tenlastelegging ziet, is het PGB een voorziening uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Met een PGB kan iemand die vanwege ziekte, handicap of ouderdom zorg nodig heeft, deze zorg zelf inkopen bij (bijvoorbeeld) een zorgbureau. Om een PGB te krijgen is een indicatie nodig. Deze indicatie moet worden aangevraagd bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Als de aanvraag is goedgekeurd, geeft het CIZ een indicatiebesluit af. In dit besluit staat dan de zorgbehoefte, waarmee wordt bedoeld het aantal uren, de klasse en het type zorg dat de aanvrager nodig heeft. Met dit indicatiebesluit kan vervolgens een PGB worden aangevraagd bij een zorgkantoor. Het zorgkantoor betaalt dan het toegekende PGB uit bij wijze van voorschot. Het PGB wordt door het zorgkantoor in beginsel overgemaakt op een daarvoor speciaal bestemde bankrekening op naam van de persoon voor wie de zorg bestemd is. Deze wordt daarmee budgethouder. De budgethouder sluit daarna een zorgovereenkomst af met personen en/of bedrijven die de zorg gaan leveren en betaalt hun vanuit het PGB. Deze personen en/of bedrijven declareren hun werkzaamheden bij de budgethouder. Voor het declareren van de zorg heeft de overheid regels opgesteld. Deze regels zien o.a. op welke activiteiten als zorg kunnen worden gezien [2] en hoe zorg gedeclareerd moet worden. Zo mag zorg enkel worden gedeclareerd voor zover deze daadwerkelijk is geleverd en moet, tenzij de zorgkantoren en zorgaanbieders daarvoor een bestendige gedragslijn hebben, geleverde zorg per vijf minuten worden gedeclareerd. [3] Uit diverse zich in het strafdossier bevindende zorgovereenkomsten die door zorgverleners zijn gesloten met budgethouders [4] is de rechtbank niet gebleken dat afspraken zijn gemaakt over de afronding van geleverde zorg. Dat betekent dat geleverde zorg dus per vijf minuten moet worden gedeclareerd, waarbij afronding naar boven is toegestaan. [5] Van de besteding van het PGB moet de budgethouder een administratie bijhouden. Hij of zij moet ook regelmatig verantwoording afleggen aan het zorgkantoor. Deze verantwoording gebeurt door het indienen van een verantwoordingsformulier bij het zorgkantoor. Op dit formulier moet dan o.a. worden ingevuld hoeveel betaald is aan de zorgverleners. Het zorgkantoor controleert achteraf of de formulieren correct zijn ingevuld en kijkt daarbij dan naar contracten, declaraties en bewijzen van betalingen. Blijkt na controle dat het budget correct is besteed aan zorg, dan wordt het voorschot omgezet in een definitieve vaststelling.
Verdachten
De door de Inspectie SZW onderzochte fraude zou gepleegd zijn door een aantal personen. Het betreft hier:
[medeverdachte 10] ,
[medeverdachte 2] ,
[medeverdachte 3] ,
[verdachte] ,
[medeverdachte 5] ,
[medeverdachte 6] en
[medeverdachte 7] .
Deze personen zullen hierna telkens met hun voornaam worden aangeduid. Dat voor de leesbaarheid van het vonnis.
Ook zouden bij de fraude betrokken zijn:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [medeverdachte 8] ,
de vennootschap onder firma: [medeverdachte 9] en
de vennootschap onder firma: [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ).
Dit zijn rechtspersonen of samenwerkingsverbanden die volgens de wet (artikel 51, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) met rechtspersonen gelijk moeten worden gesteld. Deze rechtspersonen zullen hierna, voor de leesbaarheid van het vonnis, worden aangeduid met [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] .
Over deze verdachten merkt de rechtbank het volgende op.
[medeverdachte 1]
stond van 1 januari 2007 tot en met 1 juni 2015 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als bemiddelingsbureau voor particuliere thuiszorg.
Als vennoten staan ingeschreven:
- [medeverdachte 6] , sinds 1 januari 2007;
- [medeverdachte 8] , sinds 30 september 2008. [6]
[medeverdachte 10] is enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 8] sinds de oprichting van deze vennootschap op 30 september 2008. [7]
Zowel [medeverdachte 10] [8] als [medeverdachte 6] [9] heeft over de oprichting en de feitelijke werkzaamheden van [medeverdachte 1] een verklaring afgelegd. Uit die verklaringen komt het volgende naar voren.
Oprichting [medeverdachte 1]
Beiden hebben over [medeverdachte 1] verklaard dat het bedrijf in 2005 is gestart als eenmanszaak op naam van [medeverdachte 6] . [medeverdachte 10] was toen namelijk nog gebonden aan een concurrentiebeding van een bedrijf dat zij daarvoor had. De vennoten van [medeverdachte 1] zijn [medeverdachte 6] en [medeverdachte 10] , met dien verstande dat [medeverdachte 10] in [medeverdachte 1] zit met haar bv [medeverdachte 8] . Naast een zakelijke verhouding is er ook sprake van een familieverhouding: [medeverdachte 10] is een tante van [medeverdachte 6] . Sinds 2007, toen [medeverdachte 1] een vennootschap onder firma werd, rust de aansprakelijkheid voor de helft op [medeverdachte 6] en voor de helft op [medeverdachte 10] . Ook de winstverdeling is gelijk.
Activiteiten [medeverdachte 1]
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat de insteek was om een soort uitzendbureau te zijn met een bestand van zorgverleners, die ingezet konden worden bij mensen die zorg nodig hadden. De clientèle van [medeverdachte 1] betrof dus zowel budgethouders als zorgverleners, zo begrijpt de rechtbank uit de verklaring van [medeverdachte 6] . Een van de hoofdactiviteiten van [medeverdachte 1] was het inzetten van zorgverleners, zoals huishoudelijke hulp en verpleegkundigen. Die zorgverleners waren zelfstandig en niet in loondienst van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] stelde wel regels op en maakte een dossier aan per budgethouder. [medeverdachte 1] maakte roosters voor de budgethouders en de zorgverleners. Ook [medeverdachte 10] omschrijft [medeverdachte 1] als een bemiddelingsbureau tussen zorgaanvrager en zorgverlener op het gebied van huishoudelijke hulp, verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding.
Wanneer zorgverleners via [medeverdachte 1] ingezet werden bij budgethouders waren de zorgverleners bemiddelingskosten aan [medeverdachte 1] verschuldigd ter hoogte van 10% over de gewerkte uren, exclusief btw. Nadat zorgverlener en budgethouder met elkaar in contact waren gebracht via [medeverdachte 1] bleven deze bemiddelingskosten doorlopen omdat [medeverdachte 1] werkzaamheden voor de zorgverleners bleef verrichten. [medeverdachte 6] noemt als voorbeelden het maken van planningen en het regelen van vervanging. Van dit bemiddelingstarief werd een tegennota opgemaakt, gebaseerd op de nota van de zorgverlener. De nota’s en tegennota’s werden door [medeverdachte 1] voorzien van corresponderende factuurnummers. [medeverdachte 10] heeft een soortgelijke verklaring afgelegd over de werkzaamheden van [medeverdachte 1] voor de zorgverleners. Zij noemt aanvullend nog het opmaken van een jaaropgave, naast het maken van planningen en het zorgen voor vervanging. Over de gewerkte uren heeft [medeverdachte 10] verklaard dat bij [medeverdachte 1] per halve uren werd gedeclareerd. Verder bood [medeverdachte 1] volgens [medeverdachte 6] interne cursussen aan zorgverleners aan, zodat zij konden doorgroeien. [medeverdachte 10] heeft verklaard dat zij deze cursussen gaf.
Over de werkzaamheden voor de budgethouders verklaart [medeverdachte 6] dat [medeverdachte 1] zorgverleners leverde, planningen maakte en eventueel de kwaliteit bevorderde bij zorgverleners. Ook hielp [medeverdachte 1] met het aanvragen van een PGB en verzorgde [medeverdachte 1] de daarbij horende administratie. Hiervoor had [medeverdachte 1] administratief medewerkers in dienst. De nota’s van de zorgverleners werden iedere maand door de zorgverleners bij [medeverdachte 1] ingeleverd en door [medeverdachte 1] per cliënt verzameld. Die nota’s moesten mede ondertekend zijn door de budgethouders. Van die nota’s werd per cliënt een overzicht gemaakt en dat werd opgestuurd naar of afgegeven bij de cliënten. Met behulp van dat overzicht wisten cliënten wat er betaald moest worden en konden ze aan het einde van het jaar zien wat ze moesten verantwoorden. Als cliënten dit wilden, dan hielp [medeverdachte 1] ook met het doen van de betalingen aan de zorgverleners. [medeverdachte 1] beschikte over een kopie van de toekenningsbeschikking van de budgethouders en hield via het overzicht ook bij of de budgethouders nog budget te besteden hadden. [medeverdachte 1] bood ook hulp bij het invullen van de verantwoordingsformulieren. Als [medeverdachte 1] deze formulieren invulde, dan vulden zij alleen de tweede pagina in. Daarop noteerden zij de namen van de zorgverleners, hun BSN-nummer, het bedrag en kruisjes bij de verleende zorgvormen. Naast voornoemde administratieve werkzaamheden stelde [medeverdachte 1] ook de zorgplannen per cliënt op en vroeg indien nodig herindicaties bij het zorgkantoor aan. Voor deze werkzaamheden bracht [medeverdachte 1] administratiekosten en bemiddelingskosten in rekening ter hoogte van € 38,00 per maand, maar dat mocht sinds 2012 niet meer van het zorgkantoor. [medeverdachte 10] heeft een soortgelijke verklaring bij de Inspectie SZW afgelegd over de administratieve werkzaamheden van [medeverdachte 1] voor de budgethouders, met dien verstande dat zij heeft verklaard dat [medeverdachte 1] beide pagina’s van het verantwoordingsformulier invulde. [medeverdachte 1] leverde zelf geen zorg, zo verklaart [medeverdachte 6] . Als iemand van kantoor zorg verleende, dan gebeurde dat op diens eigen naam.
Aantal budgethouders
[medeverdachte 1] had volgens [medeverdachte 6] in het verleden tussen de 125 en 150 cliënten. Het zorgkantoor heeft per jaar aangegeven welke budgethouders te linken zijn aan [medeverdachte 1] . Schematisch is dit in de ontnemingsrapportage als volgt weergegeven: [10]
Jaar
Aantal budgethouders
2009
134
2010
121
2011
107
2012
135
2013
85
[medeverdachte 6]
Over haar eigen rol bij [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 6] als volgt verklaard. Zij is officieel mede-eigenaar, maar doet ook alle voorkomende werkzaamheden. Ze maakte planningen, voerde intakegesprekken en dergelijke. [medeverdachte 10] en zij werkten op kantoor maar daarnaast ook als zelfstandig zorgverlener. In principe werkten ze ieder 2,5 dag voor [medeverdachte 1] en voor het overige als zorgverlener. De feitelijk leidinggevenden bij [medeverdachte 1] zijn zijzelf en [medeverdachte 10] . De bevoegdheden zijn gelijk. Over de onderlinge taakverdeling heeft [medeverdachte 6] verklaard dat [medeverdachte 10] meer het verzorgende deel op zich nam en [medeverdachte 6] meer het deel met de accountant. [11]
[medeverdachte 10] en [medeverdachte 8]
[medeverdachte 10] heeft over haar rol bij [medeverdachte 1] verklaard dat zij directrice is. Zij deed de administratie en daarmee bedoelt ze het complete administratieve gebeuren. Ze vroeg indicaties aan voor het CIZ, vroeg herindicaties aan, deed intakegesprekken met cliënten en verzamelde documenten voor intensieve controles. Ze stuurde ook het andere personeel aan. [medeverdachte 6] deed de financiën. Naast het verrichten van kantoorwerkzaamheden, verleende zij ook zelf zorg. Ze heeft de opleiding ziekenverzorgster, niveau 3, met een diploma afgerond. De opleiding tot verpleegkundige heeft zij niet afgemaakt. Binnen [medeverdachte 1] gaf zij ook interne cursussen, bijvoorbeeld over wassen, diabetes en subcutaan en intramusculair spuiten. [12] Zorg verleende [medeverdachte 10] op eigen naam, maar het salaris werd overgemaakt naar [medeverdachte 8] . Over deze bv heeft [medeverdachte 10] verklaard dat zij generaal directeur is. Ze weet niet meer vanaf wanneer ze deze bv heeft of sinds wanneer deze bv vennoot is van [medeverdachte 1] . Zij heeft deze constructie niet zelf bedacht, maar haar accountant. Ze weet ook niet wat de omschrijving is van [medeverdachte 8] bij de Kamer van Koophandel en ook niet wie het bedrijf heeft ingeschreven.
Over haar werkzaamheden in het kader van [medeverdachte 8] heeft [medeverdachte 10] verklaard dat zij bij mensen werkt, ze verzorgt mensen. [13]
[medeverdachte 3]
is de zoon van [medeverdachte 10] en [medeverdachte 2] . Hij is een neef van [medeverdachte 6] . [medeverdachte 3] is in 2006 of 2007 door [medeverdachte 10] benaderd met de vraag of hij niet ook in de zorg wilde werken. Hij is begonnen met handelingen waarvoor je geen opleiding hoeft te hebben. Vervolgens heeft hij interne cursussen gevolgd bij [medeverdachte 1] , die door [medeverdachte 10] werden gegeven. Gaandeweg mocht hij steeds meer handelingen verrichten. In het begin werkte hij tussen de vijftien en twintig uren per week voor [medeverdachte 1] . Dit waren gemiddeld twee of drie zorgmomenten per dag. Later is hij meer gaan werken voor [medeverdachte 1] , het aantal uren varieerde per week. [14] Als zorgverlener kreeg hij salaris van de cliënten voor wie hij werkte. Daarnaast kreeg hij, toen hij later in loondienst was van [medeverdachte 1] , salaris voor het verrichten van kantoorwerkzaamheden. Hij is rond 2008 of 2009 in loondienst gekomen en dat is hij geweest tot 1 januari 2014. Dit waren 32 tot 40 uren per week. Hij heeft verklaard dat hij in loondienst is gegaan, omdat hij een vaste aanstelling nodig had voor de aankoop van een huis. [medeverdachte 10] heeft hem toen aangeboden om bij [medeverdachte 1] te komen werken en heeft hem in dienst genomen. Vanwege zijn handigheid met computers verrichtte hij ICT-werkzaamheden. Andere werkzaamheden die hij noemt zijn het maken van planningen en het inboeken van nota’s. Daarnaast werkte hij als zzp’er voor [medeverdachte 1] , gemiddeld tussen de tien en dertig uren per week. De zorg bestond uit verzorgende en begeleidende activiteiten. Als voorbeelden daarvan noemt hij het helpen aankleden van mensen, het spuiten van insuline, mensen op de postoel zetten, medicatie aanreiken, ondersteunende begeleiding geven en het contact met artsen en apothekers. Hij deed geen verpleegkundige handelingen. Hij heeft verder verklaard dat hij in het geheel geen diploma’s heeft voor zorgverlening of verpleging. Hij beschikt enkel over certificaten van afgeronde interne opleidingen van [medeverdachte 1] . [15]
[medeverdachte 5]
was in de tenlastegelegde periode de echtgenoot van [medeverdachte 6] . [16] Hij werkte vanaf 2009 als zzp’er in de PGB-zorgverlening. Tot 23 mei 2014 heeft hij zorg verleend aan budgethouders die waren aangesloten bij [medeverdachte 1] . Dit betekende onder andere dat hij budgethouders hielp bij het toiletteren en het douchen, een begeleidend praatje met hen maakte en boodschappen voor hen deed. Vanaf augustus 2012 was hij tevens internationaal chauffeur bij [naam BV] te Kerkrade. In de periode dat hij chauffeur was, heeft hij ook wel eens een budgethouder van [medeverdachte 1] verzorgd, maar alleen in de weekenden. [17] Vóór 2009 werkte [medeverdachte 5] op het kantoor bij [medeverdachte 1] waar hij administratieve werkzaamheden verrichtte. [18]
[medeverdachte 7]
was een goede vriendin van [medeverdachte 10] . Zij heeft van juni of juli 2007 tot april 2012 gewerkt bij [medeverdachte 1] . In die tijd werkte zij 20 uur per week in loondienst op het kantoor en gemiddeld 40 uur per week als zzp’er in de zorgverlening. [19] Als kantoormedewerker nam zij intakegesprekken af met nieuwe budgethouders, verzorgde zij de nieuwe aanvragen en verlengingen en wanneer er nota’s van budgethouders binnen kwamen, zette zij die ook wel eens in het systeem. [20]
[verdachte]
, de dochter van [medeverdachte 10] en [medeverdachte 2] , heeft van 2005 tot en met september 2007, van januari 2008 tot halverwege januari 2010 en van januari 2012 tot januari 2013 gewerkt bij [medeverdachte 1] . Zij heeft als kantoormedewerker en als zorgverlener werkzaamheden verricht. Op het kantoor heeft zij de telefoon aangenomen, werkplanningen gemaakt, vervanging geregeld voor zorgverleners, nota’s ingevoerd en deze af en toe uitbetaald, en zorgverantwoordingsformulieren opgemaakt. Als zorgverlener heeft zij budgethouders verzorgd door hen aan- en uit te kleden en te helpen met wassen. [21]
[medeverdachte 2]
was de echtgenoot van [medeverdachte 10] . Hij heeft af en toe zorg verleend en deed dit al sinds 2009. [22] Als [medeverdachte 1] geen zorgverlener kon vinden, dan werd hij ingezet als “joker” c.q. plaatsvervanger. Hij werkte dan als zelfstandige. Hij mocht geen medische handelingen verrichten, maar hij keek of de budgethouders de handelingen zelf goed verrichtten, hielp hen bij het aan- en uitkleden of bij het onder de douche gaan. Ook deed hij wel waaknachten. Vanaf januari 2014 heeft hij helemaal geen zorg meer verleend. [23]
[medeverdachte 9]
[medeverdachte 2] heeft een adviesbureau op het gebied van petrochemie, chemie en pharma, genaamd [medeverdachte 9] Deze vennootschap is gestart op 29 januari 2001. [24] Hij heeft bij de Inspectie SZW verklaard dat hij vennoot van deze onderneming is samen met [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] is alleen om belastingtechnische redenen vennoot van [medeverdachte 9] . [25] Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt echter dat [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 10] vennoot was. [26] Het geld dat [medeverdachte 2] verdiende als zorgverlener werd overgemaakt naar de bankrekening van [medeverdachte 9] . [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] staan om die reden afwisselend weergegeven als zorgverlener op verantwoordingsformulieren. [27]
Criminele organisatie
Alle hierboven genoemde verdachten wordt verweten dat zij deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie. Om van zo’n organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht te kunnen spreken, moet er volgens vaste jurisprudentie een samenwerkingsverband van twee of meer personen zijn. Dat samenwerkingsverband moet een zekere duurzaamheid en structuur hebben en moet de bedoeling (in meer juridische zin: “het oogmerk”) hebben om misdrijven te plegen. Als het samenwerkingsverband een bepaalde tijd heeft bestaan, kan dat een aanwijzing zijn voor de duurzaamheid. Het samenwerkingsverband hoeft echter niet altijd uit dezelfde (rechts)personen te hebben bestaan en het hoeft ook niet continu of onafgebroken te hebben bestaan. Ook als er geen duidelijke leiders en/of ondergeschikten zijn, kan er toch sprake zijn van een samenwerkingsverband met een structuur.
De organisatie moet dus de bedoeling hebben om misdrijven te plegen. Daar moet het zogenoemde oogmerk op gericht zijn. Het is echter niet noodzakelijk dat dat oogmerk al bestond bij het ontstaan van de organisatie. Het plegen van misdrijven hoeft ook niet de belangrijkste reden van bestaan van de organisatie te zijn. Zelfs in het geval dat de organisatie ook de bedoeling had om legale activiteiten te ondernemen en deze ook ondernam, kan er daarnaast toch nog sprake zijn van het oogmerk om misdrijven te plegen. De misdrijven hoeven nog niet te zijn begaan. Ook hoeven er nog geen strafbare pogingen om de misdrijven te plegen te zijn begaan en ook voorbereidingen om de misdrijven te gaan plegen hoeven nog niet te zijn getroffen. Het hoeft ook niet te gaan om telkens dezelfde misdrijven. Om het oogmerk te kunnen bewijzen, mag onder meer gekeken worden naar misdrijven die al gepleegd zijn binnen de organisatie. Ook het meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking kan en mag aan het bewijs van het oogmerk bijdragen. En dat geldt ook voor de planmatigheid of stelselmatigheid waarmee leden van de organisatie activiteiten verrichten die bedoeld zijn om misdrijven te begaan.
Om te kunnen zeggen dat iemand deelneemt aan een criminele organisatie is het niet alleen nodig dat de verdachte behoort tot de organisatie. De verdachte moet ook een aandeel hebben in de activiteiten die worden ondernomen om de misdrijven te plegen, of een aandeel hebben in de activiteiten die hiermee direct verband houden, of de verdachte moet deze activiteiten ondersteunen. De verdachte moet daarbij in het algemeen weten dat de organisatie de bedoeling heeft om misdrijven te plegen. Dat is voldoende voor een bewezenverklaring. Er hoeft niet komen vast te staan dat de verdachte wist of op welke manier dan ook opzet had op één of meer misdrijven die de organisatie concreet wilde begaan. Ook hoeft niet vast komen te staan dat de verdachte heeft deelgenomen aan al binnen de organisatie gepleegde misdrijven. Ten slotte hoeft ook niet komen vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie, of dat de verdachte al die andere personen kende.
De rechtbank moet nu de vragen beantwoorden of er sprake is geweest van een criminele organisatie en of [verdachte] daarvan lid is geweest. Voor de beantwoording van die vragen zal de rechtbank eerst bespreken wat er nog meer binnen [medeverdachte 1] gebeurde.
Wat gebeurde er nog meer binnen [medeverdachte 1] ?
Hierboven zijn de bedrijfsactiviteiten van [medeverdachte 1] al beschreven. In woorden en weergave van de rechtbank: het bij elkaar brengen van budgethouders en zorgverleners, het regelen van de zorg en het verzorgen van de administratie. De rechtbank begrijpt onder dat laatste dan tevens het aanvragen van een PGB en het declareren en verantwoorden van gewerkte uren.
[medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] waren allen betrokken bij [medeverdachte 1] : als kantoormedewerker en/of als zorgverlener die via [medeverdachte 1] in contact was gebracht met budgethouders. Allen hebben daarover ook verklaard, hebben verklaard hoe [medeverdachte 1] te werk ging en welke taak iedereen binnen [medeverdachte 1] had.
In het kader van het onderhavige onderzoek hebben [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] ook nog verklaard dat zij bij een aantal budgethouders meer uren gedeclareerd hebben dan ze gewerkt hebben. [28] Zij waren echter niet de enigen die dat deden. [medeverdachte 5] heeft verklaard dat wanneer er geld overbleef uit het budget van een PGB-cliënt, dat in sommige gevallen werd verantwoord op naam van hemzelf, [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [betrokkene 1] , [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] . Hij heeft daarbij ook verklaard dat het kantoorpersoneel van [medeverdachte 1] op de hoogte was van het frauduleuze handelen door de zorgverleners, dat het kantoorpersoneel de administratie verder rond maakte en zorgde voor de verantwoording van het PGB van de betreffende cliënt. “Binnen [medeverdachte 1] was dit iets dat gebeurde”, aldus [medeverdachte 5] . [29]
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat er werd geïnventariseerd wat de budgetten van cliënten waren en welk deel daarvan nog ten onrechte in rekening kon worden gebracht. “ [medeverdachte 10] en [medeverdachte 7] gingen destijds met name naar de cliënten. Dit was in 2009 en 2010. Zij waren aanspreekpunt vanuit [medeverdachte 1] . Wanneer er budget over was, dan kwamen zij met dit bericht terug op kantoor. Er werd dan aan mij, of [medeverdachte 3] of [medeverdachte 5] gevraagd of wij ook zorguren ten onrechte in rekening willen brengen. Er werden echter geen vergaderingen gehouden over hoe te handelen met overgebleven budgetten. (…) Ik weet dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 3] en [verdachte] zich hier ook schuldig aan maakten.” [30]
[medeverdachte 3] weet dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] ook meer uren schreven dan ze werkten. In het verleden deed [medeverdachte 7] dat ook, en, naar hij denkt, zijn vader
[ [medeverdachte 2] , rechtbank]ook. [31]
Wat [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] ook hebben verklaard, is dat de budgethouders hiervan wisten. [32] [medeverdachte 5] heeft hierover bij zijn verhoor door de inspectie gezegd: “Ik heb eerder verklaard dat er geen afspraken zijn gemaakt tussen zorgverleners die in relatie stonden tot [medeverdachte 1] en cliënten. Hier was echter wel degelijk sprake van. De uren die wij zorgverleners declareerden voor niet geleverde zorg bij een bepaalde cliënt, die werden in eerste instantie aan ons zorgverleners overgemaakt. Een gedeelte van dit overgemaakte geld werd vervolgens in contanten dan weer terug gegeven aan de cliënt, waarmee afspraken waren gemaakt. [medeverdachte 6] en ik hebben ons hier ook schuldig aan gemaakt. (…) [Wij] pinden (…) het gestorte PGB-bedrag van onze rekening en dan gaven we dat deel van het afgesproken bedrag terug aan de cliënt. (…) De cliënten hebben er net zo goed van geprofiteerd als [medeverdachte 6] en ik. Het is dus niet eerlijk, vind ik, dat alleen wij opdraaien voor dit frauduleuze handelen. (…) De verdeling was zo ongeveer 1/3 deel voor de cliënt en 2/3 deel van de te veel in rekening gebrachte zorguren voor de zorgverlener.” [33]
Ook [medeverdachte 6] heeft verklaard dat geld werd gepind om weer terug te geven aan de cliënten. [34]
Na zich bij haar verhoor door de Inspectie SZW op 29 juli 2014 aanvankelijk op de vlakte gehouden te hebben, heeft [verdachte] in een e-mail van haar aan rechercheur [naam rechercheur] van 19 mei 2015 over het handelen binnen [medeverdachte 1] verklaard. Ze zet daarbij uiteen welke activiteiten [medeverdachte 1] verrichtte voor de cliënten. Ook schrijft ze dat op kantoor een financieel overzicht werd bijgehouden van iedere cliënt. Daarin stond wat het budget van de cliënt was en wat er iedere maand uitbetaald werd. Aan de hand van de ingeleverde nota’s van de zorgverleners werden er uitbetaalschema’s gemaakt voor de cliënt. Bij cliënten waarbij gefraudeerd werd - [verdachte] noemt die “cliënten met extra loonlijsten” - stonden medewerkers van kantoor ook op de uitbetaalschema’s. De cliënten met extra loonlijsten waren ervan op de hoogte en die kregen een envelop met 1/3 deel van het geld. De meeste uitbetalingen van het geld werden gedaan door [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 3] . Maar ook andere kantoormedewerkers hebben uitbetalingen gedaan, bijvoorbeeld [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 6] en zijzelf. [verdachte] noemt in haar e-mail de namen van 29 cliënten waarbij het gebeurd is. Er zijn nog meer cliënten, maar zij weet ze niet meer allemaal. Als ze de namen zou horen, kan ze wel zeggen of dat wel of niet bij die cliënten is gebeurd. [35]
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij geen exacte aantallen budgethouders kan noemen waarmee afspraken zijn gemaakt over het frauduleuze handelen. “ [medeverdachte 6] en ik hebben in het verleden met tientallen budgethouders dit soort afspraken gemaakt, dit was op het hoogtepunt van ons frauderen. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [betrokkene 1] , [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] deden hier niet voor onder. U noemde eerder de naam van [betrokkene 5] . Ook van hem weet ik zeker dat hij dit soort afspraken maakte met budgethouders. (…) Het was één grote hebzucht.” [36]
[medeverdachte 6] heeft ook over dat verleden verklaard. In haar verklaring van 24 juni 2014 laat zij optekenen: “In de periode 2009, 2010 en begin 2011 hebben de afspraken met cliënten veel plaatsgevonden. Toen waren er ook de meeste kantoormedewerkers. In de loop van 2011 is het aantal cliënten ook afgenomen en is er kantoorpersoneel weggegaan. In de periode 2009, 2010 en begin 2011 is er dan ook het meeste gefraudeerd met overgebleven zorggelden. In deze periode vond dit structureel plaats. In die tijd was dit de gang van zaken binnen [medeverdachte 1] . (…) In de periode 2009 tot en met begin 2011 werd er meer gecommuniceerd over het frauderen met zorggelden. Toen waren er ook meer mensen bij betrokken.” [37]
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat er nog steeds een paar cliënten zijn waar hij nog wel eens zorg schrijft die hij niet verleent. “Het zijn er een stuk of tien en het gaat om een paar uurtjes per maand. (…) Ik weet dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] dit ook doen. Zij schrijven ook uren weg waarvoor ze niet gewerkt hebben.” [38]
[medeverdachte 5] heeft over het ontstaan van de fraudeconstructie nog verklaard dat [medeverdachte 10] deze bedacht heeft. Hij heeft met [medeverdachte 10] , [betrokkene 1] , [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] over hun handelen gesproken en heeft ook gezien dat zij zo handelden. [39] Over de handelswijze in het algemeen en de rol van [medeverdachte 10] daarin in het bijzonder heeft [medeverdachte 6] nog laten optekenen: “Destijds werd er wel over enveloppen gesproken en het vullen van deze enveloppen. Op kantoor werd er dan door [medeverdachte 10] gevraagd aan het kantoorpersoneel wie wilde meedelen in overgebleven budget. Het had dus ook te maken met een gunfactor van [medeverdachte 10] . Het werd niet in de groep gegooid, maar [medeverdachte 10] benaderde dan iemand persoonlijk van het kantoorpersoneel om het op een akkoordje te gooien met de cliënt. [medeverdachte 7] heeft mij ook eenmalig benaderd. Zij heeft mij toen gezegd dat een cliënt nog zorggeld over had en of ik hier afspraken mee wilde maken. Ik ben hier toen niet op in gegaan. [medeverdachte 7] moest volgens mij wel eerst [medeverdachte 10] op de hoogte brengen, voordat zij iemand een extraatje kon gunnen. [medeverdachte 10] was uiteindelijk degene die bepaalde aan wie iets extra’s werd gegund. (…) Op het moment dat [medeverdachte 10] iemand van het kantoorpersoneel benaderde om overgebleven zorggeld te verdelen met de cliënt, dan deelde zij daar zelf ook in mee. [medeverdachte 10] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 3] en [verdachte] hebben hier flink van geprofiteerd.” [40]
Manieren van frauderen
Hiervoor is met name gesproken over het declareren van zorg die nooit verleend werd. Dat is een manier van frauderen. Er zou binnen [medeverdachte 1] echter ook nog op andere manieren gefraudeerd zijn met PGB’s. Zoals bij de beschrijving van de rollen uiteen werd gezet, verlangde [medeverdachte 1] ook een kostenvergoeding. [medeverdachte 6] heeft daarover verklaard dat vóór 2012 bij [medeverdachte 1] de administratiekosten en dergelijke op het verantwoordingsformulier weggeschreven werden onder BK (bemiddelingskosten) of administratiekosten. Toen dat niet meer mocht, zijn die kosten weggeschreven onder PV (persoonlijke verzorging) op naam van [medeverdachte 1] . [41] De rechtbank constateert dat echter ook vóór 2012 al kosten onder de omschrijving PV gedeclareerd werden op naam van [medeverdachte 1] . Dit blijkt uit verschillende verantwoordingsformulieren die in het dossier steken. [42] Dit kan niet juist zijn: een logische gevolgtrekking uit het gegeven dat [medeverdachte 1] een rechtspersoon is, is dat die niet zelf persoonlijke verzorging kan verlenen. Ook uit de verklaring van [medeverdachte 6] volgt dat die kostendeclaraties niet juist kunnen zijn. Zij heeft verklaard dat [medeverdachte 1] zelf nooit zorg verleende: als kantoormedewerkers van [medeverdachte 1] zorg verleenden, dan gebeurde dat op eigen naam. [43] Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat tussen 2009 en 2014 op naam van [medeverdachte 1] structureel kosten voor persoonlijke verzorging werden gedeclareerd, terwijl [medeverdachte 1] geen persoonlijke verzorging verleende. Ook dat is fraude.
Ook op andere manieren zou nog gefraudeerd zijn: persoonlijke verzorging zou gedeclareerd zijn als (duurdere) verpleging en in twee gevallen zouden huishoudelijke hulpen van verdachten bekostigd zijn uit een PGB van een cliënt. De rechtbank zal al deze andere manieren van frauderen verder buiten beschouwing laten. Als er inderdaad ook op deze manieren gefraudeerd is, dan levert dat dezelfde misdrijven op als de hiervoor meer uitvoerig besproken manieren van frauderen.
En welke misdrijven levert dat dan op?
Concrete misdrijven
Zoals gezegd, werd er zorg gedeclareerd die nooit werd verleend. Om die zorg te kunnen declareren werden er op de diverse voor de declaratie en verantwoording benodigde formulieren meer uren ingevuld dan er in werkelijkheid gewerkt waren. Die formulieren werden dus valselijk opgemaakt. Wat er op stond, was immers niet waar. Deze formulieren werden vervolgens wel als waar, “als echt en onvervalst” gebruikt bij de declaratie. Dat levert valsheid in geschrift op.
Ook is er sprake geweest van verduistering en oplichting. Zoals uiteengezet is onder het kopje “Algemeen” betaalde het zorgkantoor een toegekend PGB bij wijze van voorschot uit. De budgethouder kreeg daarmee geld onder zich dat nog aan een ander toebehoorde. Door vervolgens mee te werken aan het (laten) declareren van te veel uren zorg vloeide een deel van het PGB ten onrechte naar de verdachten en naar de budgethouders. Er was dus sprake van wederrechtelijke toe-eigening door budgethouders en verdachten van geld dat de budgethouders legaal onder zich hadden. In juridische zin levert dat medeplegen van verduistering op. Medeplegen, omdat het feit gepleegd werd door de hier met name genoemde verdachten en de budgethouders samen. Deze budgethouders wisten er immers niet alleen van, maar verleenden er ook hun medewerking aan om er zo zelf beter van te worden.
Er was daarbij echter ook sprake van oplichting. Door gebruik te maken van valse geschriften, en met de bedoeling (“oogmerk”) om daar zelf beter van te worden, hebben de verdachten en de budgethouders het zorgkantoor zo ver gekregen om het PGB dat bij wijze van voorschot was uitgekeerd na verantwoording definitief toe te kennen.
Er was ten slotte ook sprake van heling en/of witwassen. Door verduistering en oplichting verkregen gelden hadden de verdachten onder zich. Dat is heling zodra het geld bij verdachten uitkomt die niet zelf dat concrete bedrag door fraude hebben verkregen. Hierbij valt te denken aan echtgenoten, bij wie geld dat de ene echtgenoot door fraude heeft verkregen in handen komt van de andere echtgenoot. Maar dat niet alleen. De gelden werden door de verdachten ook weer gebruikt en uitgegeven. Dat opnieuw in de economie brengen van door misdrijf verdiend geld levert witwassen op.
Betrokkenheid van alle verdachten?
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] zich aan de fraude hebben schuldig gemaakt. Maar geldt dat ook voor de verdachte rechtspersoon ( [medeverdachte 8] ) en de daarmee gelijk te stellen samenwerkingsvormen ( [medeverdachte 1] en [medeverdachte 9] )?
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [44] “kan een rechtspersoon of een daarmee gelijk te stellen samenwerkingsvorm worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. De vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Ofschoon een algemene regel zich bezwaarlijk laat formuleren is een belangrijk oriëntatiepunt dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging”.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] frauduleus hebben gehandeld terwijl zij in dienst waren van [medeverdachte 1] of ten behoeve van [medeverdachte 1] werkzaam waren. Het frauduleuze handelen ligt ook in lijn met de normale bedrijfsactiviteiten van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft bovendien van dit handelen geprofiteerd en had het in haar macht om de fraude te stoppen. Het handelen werd echter door haar aanvaard. Sterker nog, het was een “goed” gebruik binnen [medeverdachte 1] . Daarmee kan [medeverdachte 1] als pleger van de fraude worden aangemerkt.
Dat geldt ook voor [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] . Onder het kopje Verdachten heeft de rechtbank de redenen waarom deze vennootschappen zijn opgericht beschreven. Ook hun activiteiten zijn daarbij genoemd. Uit die beschrijving volgt dat [medeverdachte 9] door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] door [medeverdachte 10] gebruikt werd als onderneming waarbinnen zij, kennelijk enkel en alleen om fiscale/boekhoudkundige redenen, hun werkzaamheden verrichtten. Omdat er geen andere werknemers binnen de vennootschappen werkzaam waren en zij de eigenaren/oprichters van de vennootschappen zijn, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de handelingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] één op één aan hun vennootschappen worden toegerekend. Ook hun frauduleuze handelingen.
Conclusie
Uit de bovenstaande bewijsmiddelen volgt dat er een gestructureerd samenwerkingsverband is geweest waar [verdachte] deel van uitmaakte. Binnen dit samenwerkingsverband, en meer in het bijzonder binnen [medeverdachte 1] , werd er vanaf 2009 gefraudeerd met PGB’s. Pas met het ingrijpen van de Inspectie SZW op 23 mei 2014 is aan de activiteiten van [medeverdachte 1] een einde gekomen. En is ook een einde gekomen aan de fraude die, blijkens de verklaring van [medeverdachte 3] , tot op dat moment nog doorging. De betrokkenen wisten allen van het plegen van fraude. Een aantal verdachten heeft dat wel ontkend, maar gelet op de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen hecht de rechtbank aan die verder niet onderbouwde ontkenning geen enkele waarde.
Binnen [medeverdachte 1] werd er bijgehouden bij welke budgethouder er nog ruimte was om te frauderen. De budgethouder werd bij de fraude betrokken en de voor de fraude benodigde documenten werden binnen [medeverdachte 1] opgemaakt. Mede gelet op de duur van de fraude, het grote aantal PGB’s waarmee gefraudeerd werd en de stelselmatigheid van de fraude, is de rechtbank van oordeel dat het oogmerk van [medeverdachte 1] en van degenen die daarbij betrokken waren ook gericht was op het plegen van fraude. Elk van de verdachten, en ook overig personeel van [medeverdachte 1] , wist niet alleen van de fraude, maar heeft er, blijkens de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen ook een aandeel in gehad. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een criminele organisatie en dat [verdachte] daarvan lid was. De criminele organisatie had tot oogmerk het plegen van valsheid in geschrift, verduistering, oplichting, heling en witwassen.
[verdachte] heeft verklaard dat ze van 2005 tot en met september 2007, van januari 2008 tot halverwege januari 2010 en van januari 2012 tot januari 2013 gewerkt heeft bij [medeverdachte 1] . In de tussenliggende perioden heeft zij om uiteenlopende redenen niet voor [medeverdachte 1] gewerkt. Dat ze bepaalde perioden niet voor [medeverdachte 1] heeft gewerkt, betekent echter nog niet dat ze dan, min of meer automatisch, geen lid meer was van de criminele organisatie. Als zij bijvoorbeeld in die perioden toch geprofiteerd heeft van de misdrijven van de anderen, dan is dat een heel sterke aanwijzing voor het tegendeel. Die sterke aanwijzing heeft de rechtbank hier echter niet gevonden. [verdachte] heeft bij haar verhoor door de Inspectie SZW (op p. 2248 van het dossier) te kennen gegeven dat ze in 2010 geen geld ontvangen heeft van [medeverdachte 1] of van cliënten, heeft haar bankrekeningnummer gegeven en heeft te kennen gegeven dat dat in haar bankafschriften kan worden nagegaan. Dat onderzoek is voor zover de rechtbank kan overzien echter niet verricht. Er bevindt zich wel een zogeheten iCov-rapportage Vermogen en Inkomen bij de ontnemingsrapportage, maar ook daaruit blijkt niet van inkomen via [medeverdachte 1] in 2010. Ook andere aanwijzingen dat [verdachte] in de perioden dat zij niet voor [medeverdachte 1] werkte, toch op de een of andere manier bij de misdrijven betrokken zou zijn en/of daarvan geprofiteerd heeft, heeft de rechtbank niet aangetroffen. De rechtbank zal [verdachte] daarom van delen van de tenlastegelegde periode vrijspreken.
Laatste opmerkingen
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de organisatie ook het oogmerk zou hebben om diefstallen te plegen. Dat zou het geval zijn als budgethouders niet zouden weten dat geld van zijn/haar PGB-rekening ten onrechte werd overgeboekt. Zoals echter volgt uit het bovenstaande, acht de rechtbank het zo te zijn geweest dat de budgethouders bij de fraude betrokken werden en waren. Er zijn hier en daar wel aanwijzingen voor de stelling dat de budgethouders nergens van wisten, aanwijzingen die met name gevonden worden in de verklaringen van de desbetreffende budgethouders, maar die aanwijzingen overtuigen de rechtbank niet. De rechtbank zal de verdachten dan ook van dit onderdeel vrijspreken.
Zoals ook duidelijk mag zijn geworden uit het bovenstaande, heeft de rechtbank voor het bewijs niet alleen geput uit de verklaringen van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] , maar heeft zij ook gebruik gemaakt van de verklaring van [verdachte] , neergelegd in een e-mail van 19 mei 2015. De rechtbank doet dat ondanks dat [verdachte] daarna nog te kennen heeft gegeven, en wel in een e-mail van 30 september 2017, dat zij haar beschuldigingen wil intrekken. In die e-mail van 30 september 2017 geeft ze aan dat ze ten tijde van het schrijven van haar eerdere e-mail onder invloed van drank was en dat ze de informatie uit de krant had en van horen zeggen. Ook had ze het nog eens behoorlijk aangedikt. En dat alles was gebeurd na een ruzie met haar moeder. Aan die e-mail van 30 september 2017 hecht de rechtbank echter geen waarde. Dat wat [verdachte] in haar e-mail van 19 mei 2015 gedetailleerd beschrijft, komt namelijk overeen met de op dat moment al afgelegde verklaringen van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] en past bij de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, zoals de declaratie- en verantwoordingsformulieren. Daarbij wekt de tekst en opmaak van de e-mail van 19 mei 2015 én het tijdstip waarop deze verzonden werd aan inspecteur Van de Louw, 13:01 uur, niet de indruk dat deze geschreven werd door een dronken persoon. Helder, overzichtelijk en nauwgezet wordt door [verdachte] in de e-mail uit de doeken gedaan hoe het binnen [medeverdachte 1] eraan toeging. Ze heeft in die e-mail ten slotte ook zichzelf belast. Dat alles vormt voor de rechtbank reden juist die verklaring van 19 mei 2015 betrouwbaar te achten.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2010 en in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit haar, verdachte, en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en andere natuurlijke personen en de vennootschap onder firma [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ) en de besloten vennootschap [medeverdachte 8] en de vennootschap onder firma [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van verduistering als bedoeld in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van heling als bedoeld in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd aan de verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 180 uren, waarvan 80 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Zij houden daarbij rekening met de bekennende verklaring van verdachte, de verkorte ten laste gelegde periode, haar geringe rol in het geheel en haar persoonlijke omstandigheden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een taakstraf op te leggen, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke taak- of gevangenisstraf. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat [verdachte] als klokkenluider dient te worden gezien. Zij heeft een bekennende verklaring afgelegd en een beperkte rol gehad in het geheel. Ook heeft de verdediging betoogd dat rekening dient te worden gehouden met de korte te bewijzen periode, met de relatieve ouderdom van het tenlastegelegde, het nagenoeg blanco strafblad van [verdachte] en het feit dat zij geen financiële motieven had. De door haar ten onrechte ontvangen gelden heeft zij deels terugbetaald aan de budgethouders. Verzocht wordt niet het totaalbedrag van de fraude te verdisconteren in de strafmaat, maar juist het (beperkte) individuele voordeel van [verdachte] als uitgangspunt te nemen. Voorts dient volgens de raadsman rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder het feit dat zij haar leven nu weer aardig op de rit heeft en dat zij belast is met de zorg voor haar met beperkingen kampende minderjarige zoon. Ten slotte is volgens de raadsman artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
“Het was één grote hebzucht”, aldus [medeverdachte 5] , als hij bij de Inspectie SZW verklaart over de fraude. De rechtbank trekt die conclusie ook. De verdachten leverden weliswaar zorg aan mensen die dat nodig hadden, maar konden daarbij niet nalaten ook heel goed voor zichzelf te zorgen. En dat ten koste van veel gemeenschapsgeld. Becijferingen over wat ten onrechte gedeclareerd zou zijn, beginnen bij een bedrag van circa € 970.000,00. Bijna een miljoen euro dus. Geld dat de overheid had bestemd voor de zorg voor zieken, bejaarden, gehandicapten en mensen die om andere redenen hulp nodig hebben, maar dat grotendeels verdween in de zakken van de verdachten. Dat het systeem van de persoonsgebonden budgetten ruimte liet om te frauderen, zoals wel is opgemerkt tijdens de behandeling van deze zaak, kan daarvoor natuurlijk geen excuus zijn. Het systeem is gebaseerd op het vertrouwen dat door de overheid en door de zorgkantoren wordt gesteld in een juist gebruik van de beschikbare financiële middelen voor zorg. Daarbij mag ook de samenleving erop vertrouwen dat het door iedereen afgedragen belastinggeld in het kader van de PGB-regelgeving wordt besteed aan mensen die het nodig hebben. Dat vertrouwen, van de maatschappij in het algemeen en van de overheid en het zorgkantoor in het bijzonder, hebben de verdachten misbruikt. Dit misbruik, dit soort fraude, heeft grote gevolgen. Het leidt niet alleen tot wantrouwen tegen bonafide zorgverleners, maar ook tot ontwrichting van het uit publieke middelen gefinancierde systeem van zorg voor mensen die dit langdurig of blijvend nodig hebben. De beschikbare budgetten zijn namelijk niet onbeperkt. De uitputting van die budgetten kan leiden tot wachtlijsten voor te verlenen zorg of tot beperking van het aantal te vergoeden zorguren. Hier valt de verdachten een extra zwaar verwijt te maken. De verdachten waren zelf onderdeel van het zorgsysteem. Zij werden dagelijks geconfronteerd met de noodzaak van voldoende geld voor de zorg. En juist zij zouden er dus van doordrongen moeten zijn dat frauderen uiteindelijk ten koste zou gaan van de hulpbehoevenden en dat uitputting van de beschikbare financiële middelen uiteindelijk van invloed zou zijn op de kwaliteit van de zorg die écht nodig is. Toch weerhield dit hen er niet van om te frauderen. Door de PGB-budgetten volledig te benutten door zelfs niet-verleende zorg te declareren, hebben de verdachten er blijk van gegeven dat voor hen niet de noden van anderen en de kwaliteit van de zorg voorop stond, maar het vullen van hun eigen portemonnee. Alle mogelijke, maatschappelijk hoogst onwenselijke, gevolgen voor lief nemend.
Over de mogelijke fraude bij [medeverdachte 1] heeft dagblad De Limburger op 23 juli 2011 gepubliceerd. Ook die publicatie heeft de verdachten er niet van weerhouden door te gaan met hun handelen. Er kwam pas een (noodgedwongen) einde aan de praktijken van [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] met de invallen van de Inspectie SZW, politie en justitie op 23 mei 2014. [verdachte] was op dat moment al weg bij [medeverdachte 1] , maar heeft zich, ook gelet op haar eigen e-mail van 19 mei 2015, in het verleden niet onbetuigd gelaten bij de fraude. Ook zij deed eraan mee.
[medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] hebben bij hun verhoren door de Inspectie SZW wel berouw getoond. Bij [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] komt dat berouw echter op de rechtbank over als de spreekwoordelijke spijt achteraf. Zeker in het licht van hoe zij zich presenteerden op zitting: als slachtoffer van justitie. Ook [medeverdachte 10] en [medeverdachte 2] hebben zich zo gepresenteerd. Maar die slachtofferrol past hun allen niet. Het was een bewuste keuze om tegen de geldende regels in niet-verleende zorg te declareren en dus om te frauderen. Om je dan toch als slachtoffer van justitie te zien, getuigt van een bedenkelijke moraal.
Op het schaamteloos vullen van je eigen portemonnee ten koste van gemeenschapsgeld kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Maar hoe hoog moet die straf zijn?
Met enige regelmaat behandelen de rechtbanken en gerechtshoven in Nederland fraudezaken. Om te komen tot meer gelijkheid en lijn in de straffen, zijn er in 2012 oriëntatiepunten geformuleerd door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarbij is men uitgegaan van het zogeheten benadelingsbedrag. Ligt dat bedrag tussen de € 125.000,00 en
€ 250.000,00, dan is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de negen en twaalf maanden het oriëntatiepunt. Ligt het bedrag tussen de € 250.000,00 en € 500.000,00, dan is dat een gevangenisstraf tussen de 12 en 18 maanden. Bij een benadelingsbedrag tussen de
€ 500.000,00 en € 1.000.000,00 vormt een gevangenisstraf tussen de 18 en 24 maanden het oriëntatiepunt. Vervolgens kan er nog gekeken worden naar strafverzwarende en strafverminderende factoren als de duur van de fraude, de rol van de verdachte ten opzichte van de mededaders, de mate waarin de verdachte medewerking heeft verleend aan het onderzoek, of de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, de mate waarin de verdachte voordeel heeft gekregen door de fraude, etc.
Voor [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [verdachte] geldt dan het volgende. De rechtbank kijkt bij hen onder andere naar de rol die elk van hen had en ieders, hierboven al besproken, proceshouding. De rechtbank laat [medeverdachte 7] verder buiten beschouwing, omdat haar zaak vanwege haar ziekte moest worden aangehouden. [medeverdachte 1] was het vehikel waarmee gefraudeerd werd. [medeverdachte 10] was samen met [medeverdachte 6] de oprichter van [medeverdachte 1] en, zoals verklaard is door diverse verdachten, de bedenker van deze manier van frauderen. Bij de fraude betrok zij ook de leden van haar gezin. [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] mochten van haar mee-eten uit de frauderuif. Ook anderen gunde zij wat. En dat “gunde” gebruikt de rechtbank hier bewust. [medeverdachte 10] was namelijk degene die de touwtjes in handen had en in grote mate bepaalde wie, wat en waar mocht frauderen. Vanzelfsprekend zorgde zij daarbij ook goed voor zichzelf. [medeverdachte 6] liet zich bij de fraude ook niet geheel onbetuigd. Samen met [medeverdachte 10] zocht ze naar ruimte binnen de budgetten om te frauderen. De e-mails daarover in het dossier spreken boekdelen. Maar het bleef niet bij zoeken alleen. Ook zij fraudeerde er lustig op los door formulieren valselijk in te vullen en betrok er een ander, haar toenmalige echtgenoot [medeverdachte 5] , bij.
[medeverdachte 10] en [medeverdachte 6] hebben, toen de fraude aan het licht dreigde te komen, geprobeerd om de schade voor zichzelf te beperken. Dat mag natuurlijk, maar alleen tot op zekere hoogte. Het beïnvloeden van getuigen, zoals zij dat gedaan hebben, is een strafrechtelijke stap te ver. Ook dat neemt de rechtbank mee bij het bepalen van hun straf. Het recht moet zijn loop kunnen hebben, maar dat hebben zij geprobeerd te verstoren.
[medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] deelden mee in de fraude. En dat niet alleen financieel. Zij verrichtten ook zelf frauduleuze handelingen. De rechtbank vindt daarbij de rol van [verdachte] overigens opvallend. Blijkens haar e-mail van 19 mei 2015 was zij zich er zeer van bewust dat wat binnen [medeverdachte 1] gebeurde, niet door de beugel kon. Zij verlaat [medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode twee keer. Maar ze komt ook twee keer terug. De wens om weg te blijven van fraude was kennelijk niet zo groot als de wens om te profiteren van fraude.
Bij [medeverdachte 3] houdt de rechtbank ook nog rekening met het feit dat bij de doorzoeking in en om zijn woning een stroomstootwapen, diverse soorten verboden vuurwapenmunitie en diverse soorten verdovende middelen zijn aangetroffen. De verdovende middelen waren daarbij van een aard en omvang dat ervan moet worden uitgegaan dat die voor verdere verspreiding bestemd waren. Een feit dat alleen genomen al een stevige bestraffing zou rechtvaardigen. Wapens, munitie en verdovende middelen vormen een kwelling voor de maatschappij. De wetgever heeft ook niet voor niets het ongeoorloofde bezit ervan strafbaar gesteld. Dat wist [medeverdachte 3] ook. Ondanks dat zag hij er geen been in om het toch allemaal voorhanden te hebben. Het is dus niet alleen op het gebied van fraude dat hij zich niet stoort aan de wetten en regels van ons land.
Verder betrekt de rechtbank bij het bepalen van de straf de hoogte van het fraudebedrag. [medeverdachte 10] en [medeverdachte 6] valt wat dat betreft het grootste verwijt te maken. Zij zijn verantwoordelijk te houden voor de totale fraude binnen [medeverdachte 1] vanwege hun positie binnen [medeverdachte 1] . [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] houdt de rechtbank verantwoordelijk voor een kleiner deel, te weten telkens hun eigen aandeel in de fraude. Ook kijkt de rechtbank naar de maatschappelijke gevolgen van de fraude met PGB-gelden. Daarover heeft zij echter hierboven al het nodige opgemerkt.
Ten slotte kijkt de rechtbank ook naar de persoonlijke omstandigheden. Bij geen van de verdachten zijn die omstandigheden echter zo, dat die aan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg zouden staan. Ook niet in de zaak van [verdachte] . Weliswaar zal de detentie van [verdachte] grote en ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de opvang van haar zoon die te kampen heeft met diverse beperkingen, maar de ernst en de omvang van het aandeel van [verdachte] in de fraude laat het opleggen van een doorgaans als lichter ingeschatte straf als een taakstraf, zoals door de officieren van justitie is geëist, niet toe. Wel moet worden toegegeven dat [verdachte] openheid van zaken heeft gegeven, maar zij heeft dat pas gedaan nadat anderen dat ook al hadden gedaan. En die anderen worden ook veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Dat [verdachte] niet eerder met justitie in aanraking is gekomen voor dit soort zaken en dat zij een relatief klein financieel voordeel heeft gehad van de fraude, zijn omstandigheden die haar niet kunnen baten. Ook op deze punten moet worden gezegd dat de ernst van de gepleegde feiten te groot is om het opleggen van een andere dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te rechtvaardigen.
Ten slotte is gewezen op de lange duur van de berechting en op het feit dat deze zaak al veel media-aandacht heeft gekregen, wat voor de verdachten extra belastend is geweest. Dat een zaak als deze veel media-aandacht krijgt, is inherent aan de aard van de zaak. De rechtbank begrijpt dat dit voor de verdachten tot voor hen ongewenste publiciteit heeft geleid. Dat deze vormen van publiciteit gevolgen hebben gehad die verdisconteerd zouden moeten worden in de strafmaat, is echter niet gebleken.
De rechtbank heeft ten slotte nog acht geslagen op het tijdsverloop in deze zaak. Op 23 mei 2014 heeft justitie ingegrepen en vanaf die dag leefden de verdachten in afwachting van een berechting. Die berechting is vandaag, op 15 december 2017, en dus bijna drie-en-een-half jaar later, afgesloten in eerste aanleg. Een berechting in eerste aanleg mag normaal gesproken maximaal zo’n twee jaar duren. Zo bezien is de redelijke termijn overschreden. Wanneer de rechtbank echter let op de omvang van de zaak, de omstandigheid dat er in de zaken van [medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] getuigen moesten worden gehoord en de vaststelling dat er daarbij geen lange periodes van inactiviteit zijn geweest, dan ziet de rechtbank daarin geen reden tot matiging van de straf. Dat is anders in de zaken van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [verdachte] . De getuigenverhoren in de zaken van [medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] hebben ervoor gezorgd dat de berechting in hun zaken voor langere tijd stil lag en zij dus ook langer op hun berechting moesten wachten. Bij [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [verdachte] acht de rechtbank daarom een korting van de op te leggen gevangenisstraf met twee maanden gepast.
In de zaken van [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] is nog de oplegging van een (voorwaardelijk) beroepsverbod geëist. De feiten waarvoor zij nu veroordeeld worden, hebben zij begaan in de uitoefening van hun beroep. Om met name het gevaar in te perken dat zij zich in de toekomst opnieuw schuldig zullen maken aan het plegen van dergelijke of soortgelijke feiten, en ter bescherming van een kwetsbare groep mensen in onze samenleving, acht de rechtbank het passend en geboden om hun, naast oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, voorwaardelijk het recht te ontzeggen om gedurende vijf jaren na het onherroepelijk worden van dit vonnis een beroep uit te oefenen in de zorgsector. De rechtbank begrijpt daar ook onder de financiële en administratieve dienstverlening in de zorgsector.
De rechtbank komt tot een voorwaardelijk beroepsverbod om de verdachten, die voor hun broodwinning en gelet op hun opleiding waarschijnlijk aangewezen zullen blijven op een baan in de zorg, een laatste kans te gunnen te laten zien dat zij ook zonder frauderen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Mochten zij zich gedurende de maximale proeftijd van drie jaren toch schuldig maken aan enige vorm van fraude, dan zal dat betekenen dat zij gedurende vijf jaren niet meer werkzaam mogen zijn in de zorg.
Voor [medeverdachte 1] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] geldt ten slotte het volgende. [medeverdachte 1] bleek op het moment dat de dagvaarding werd uitgebracht, het moment waarop de vervolging van [medeverdachte 1] startte, niet meer te bestaan. Dit brengt met zich dat [medeverdachte 1] niet meer berecht kan worden. Dat is anders voor [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] . Zoals bij de bespreking van het criminele-organisatieverwijt werd beschreven, werd [medeverdachte 9] door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] door [medeverdachte 10] gebruikt als onderneming waarbinnen zij, kennelijk enkel en alleen om fiscale/boekhoudkundige redenen, hun werkzaamheden verrichtten. Omdat er geen andere werknemers binnen de vennootschappen werkzaam waren en zij de eigenaren/oprichters van deze vennootschappen zijn, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de handelingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] één op één aan hun vennootschappen worden toegerekend. Ook hun frauduleuze handelingen. Betoogd kan dan worden dat een bestraffing van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] een bestraffing van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] inhoudt voor feiten waarvoor ze ook persoonlijk bestraft worden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter niet zo. Door als rechtspersoon of (strafrechtelijk) daarmee gelijk te stellen samenwerkingsvorm betrokken te raken bij fraude wordt het vertrouwen beschaamd dat de maatschappij in het algemeen en de zakenwereld in het bijzonder moet kunnen stellen in de integriteit van dergelijke entiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank past een onvoorwaardelijke geldboete bij dit verwijt. De rechtbank betrekt hierbij ook de hierboven besproken, meer algemene overwegingen omtrent de strafwaardigheid van het handelen. Bij de rol en de activiteiten van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] binnen de criminele organisatie past naar het oordeel van de rechtbank niet een hoge geldboete van € 25.000,00 zoals door de officieren van justitie gevorderd, maar een lager bedrag van € 5.000,00 – Daarmee komt de strafwaardigheid van de gedragingen voldoende tot uitdrukking.
Zoals gezegd gaat de rechtbank uit van de hiervoor genoemde bandbreedtes in de oriëntatiepunten voor straftoemeting in fraudezaken. Als zij dan vervolgens alle genoemde omstandigheden bij haar oordeel betrekt en deze tegen elkaar afweegt, zal worden opgelegd aan:
[medeverdachte 10] een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden;
[medeverdachte 6] een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden;
[medeverdachte 3] een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden;
[medeverdachte 2] een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden;
[medeverdachte 5] een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden;
[verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden;
[medeverdachte 9] een geldboete van € 5.000,00;
[medeverdachte 8] een geldboete van € 5.000,00.
Op grond van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht zal een beroepsverbod, als hierboven omschreven, worden opgelegd aan:
[medeverdachte 10] voor de duur van vijf jaren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren;
[medeverdachte 6] voor de duur van vijf jaren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren;
[medeverdachte 3] voor de duur van vijf jaren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 63 en 140 Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is tenlastegelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf van vier maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzitter,
mr. M.B. Bax en mr. W.F.J. Aalderink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.E.J. Maas en mr. M.K. Klompe, griffiers,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 december 2017.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 mei 2014 te Kerkrade en/of Landgraaf en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit haar, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of de vennootschap onder firma [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ) en/of de besloten vennootschap [medeverdachte 8] en/of de vennootschap onder firma [medeverdachte 9] en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van verduistering als bedoeld in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van diefstal als bedoeld in artikel 310/311 van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en/of het plegen van heling als bedoeld in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van de Inspectie SZW, Opsporing Zorgfraude, proces-verbaalnummer 6640-2012-667, gesloten d.d. 1 december 2014, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 3193.
2.De artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ geven definities van wat onder persoonlijke verzorging, verpleging respectievelijk begeleiding moet worden verstaan.
3.Zie artikel 5 lid 1 respectievelijk artikel 4 lid 3 van de Regeling declaratie AWBZ-zorg, en de daarbij horende toelichting, Staatscourant d.d. 11 juli 2011, nr. 12351.
4.Zie bijvoorbeeld de zorgovereenkomst tussen zorgverlener [medeverdachte 1] en budgethouder E.G. Leunissen-Schiffelers, p. 2950 tot en met 2952 en de zorgovereenkomst tussen budgethouder M.G. Niesters-Beijer en zorgverlener T. Kremers, p. 2866 tot en met 2871.
5.Zie de Registratierichtlijn van 1 februari 2000 van de (toenmalige) Landelijke Vereniging voor Thuiszorg en de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 15 juni 2009 (Kamerstukken II, 30 597, nr. 74).
6.Het uittreksel uit het handelsregister, gehouden door de Kamer van Koophandel d.d. 26 oktober 2015. Dit bescheid maakt geen deel uit van de doornummering.
7.Het uittreksel uit het handelsregister, gehouden door de Kamer van Koophandel d.d. 26 oktober 2015. Dit bescheid maakt geen deel uit van de doornummering.
8.De processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte 10] d.d. 24 mei 2014, p. 179, 180, 188 en 189.
9.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 23 mei 2014, p. 58, 61, 66 tot en met 68. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 24 mei 2014, p. 88.
10.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht d.d. 16 december 2015, p. 11 van het deeldossier Contone - Ontnemingsrapportage. Dit deeldossier maakt geen onderdeel uit van de doornummering.
11.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 23 mei 2014, p. 59.
12.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 10] d.d. 24 mei 2014, p. 180 en 181.
13.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 10] d.d. 23 mei 2014, p. 177.
14.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] d.d. 23 mei 2014, p. 253 en 254.
15.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] d.d. 24 mei 2014, p. 256 en 258.
16.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 23 mei 2014, p. 371.
17.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 23 mei 2014, p. 376, 377 en 380.
18.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 23 mei 2014, p. 379 en 380.
19.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 7] d.d. 23 mei 2014, p. 449, 450 en 454.
20.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 7] d.d. 25 mei 2014, p. 479.
21.Het e-mailbericht van [verdachte] Deuss aan [naam rechercheur] d.d. 19 mei 2015, blad 2 tot en met 4. Dit schriftelijk bescheid maakt geen onderdeel uit van de doornummering.
22.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 24 mei 2014, p. 322 in combinatie met het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 25 mei 2014, p. 336.
23.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 24 mei 2014, p. 322.
24.Het uittreksel uit het handelsregister, gehouden door de Kamer van Koophandel d.d. 26 oktober 2015. Dit schriftelijk bescheid maakt geen onderdeel uit van de doornummering.
25.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 24 mei 2014, p. 319 en 320.
26.Het uittreksel uit het handelsregister, gehouden door de Kamer van Koophandel d.d. 26 oktober 2015. Dit bescheid maakt geen deel uit van de doornummering.
27.Onder andere: het verantwoordingsformulier PGB van [naam 1] , p. 2629 en 2630. De verzamelnota’s van [medeverdachte 1] voor [naam 1] , p. 2638 en 2639. De nota voor mevr. [budgethouder 17] , p. 2833. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 23 mei 2014, p. 316.
28.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 25 mei 2014, p. 411. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 25 mei 2014, p. 113. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] d.d. 3 juni 2014, p. 278.
29.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 25 mei 2014, p. 412.
30.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 24 juni 2014, p. 142.
31.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] d.d. 3 juni 2014, p. 284.
32.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] d.d. 17 juni 2014, p. 288. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 24 juni 2014, p. 145 en 147. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 25 mei 2014, p. 414.
33.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 25 mei 2014, p. 414 en 415.
34.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 25 mei 2014, p. 116. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 2 juni 2014, p. 128.
35.Het e-mailbericht van [verdachte] Deuss aan [naam rechercheur] d.d. 19 mei 2015, blad 1 en 2. Dit schriftelijk bescheid maakt geen onderdeel uit van de doornummering.
36.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 26 mei 2014, p. 418 en 419.
37.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 24 juni 2014, p. 147.
38.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] d.d. 3 juni 2014, p. 284.
39.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 5] d.d. 25 mei 2014, p. 415.
40.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 24 juni 2014, p. 145.
41.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 23 mei 2014, p. 88.
42.Onder andere: het verantwoordingsformulier PGB van [naam zus] over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009, p. 2456 en 2457. Het verantwoordingsformulier PGB van [naam 2] over de periode 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009, p. 2467 en 2468. Het verantwoordingsformulier PGB van [budgethouder 6] over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, p. 2500 en 2501. Het verantwoordingsformulier PGB van [budgethouder 2] over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010, p. 2517 en 2518. Het verantwoordingsformulier PGB van [naam 4] over de periode 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010, p. 2520 en 2521. Het verantwoordingsformulier PGB van [budgethouder 6] over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, p. 2504 en 2505. Het verantwoordingsformulier PGB van [naam 4] over de periode 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011, p. 2524 en 2525. Het verantwoordingsformulier PGB van [budgethouder 6] over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, p. 2502 en 2503. Het verantwoordingsformulier PGB van [naam 3] over de periode 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012, p. 2559 en 2560.
43.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 6] d.d. 23 mei 2014, p. 69.
44.Zie onder meer HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 en HR 26 april 2016 ECLI:NL:HR:2016:733.