ECLI:NL:RBLIM:2017:11399

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
04/991508-12
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieustrafrecht en de rol van rechtspersonen in vergunningplichtige activiteiten

Op 22 november 2017 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, [verdachte], die zich schuldig heeft gemaakt aan het in werking hebben van een inrichting zonder de vereiste vergunningen. De zaak betreft milieustrafrecht en de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 26 september 2012 opzettelijk handelingen heeft verricht die de bodem konden verontreinigen. De verdachte had geen vergunning voor het vervaardigen van verf en het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldeed aan de zorgplicht om bodemverontreiniging te voorkomen en dat er sprake was van een ernstige schending van milieuwetgeving. De rechtbank legde een geldboete op van € 25.000,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van rechtspersonen in het milieu en de noodzaak van naleving van vergunningen en milieuwetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 04/991508-12
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 22 november 2017
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
gevestigd te [adresgegevens verdachte] .

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 19, 20 en 21 januari 2016,
22, 23, 24 en 31 mei 2017 en 25 en 26 oktober 2017. De verdachte wordt bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen en mr. M.J.J.E. Stassen, beiden advocaat kantoorhoudend te Tilburg. De vertegenwoordiger van de verdachte is met uitzondering van 31 mei 2017 telkens verschenen. Mr. Th.J.H.M. Linssen is telkens ter terechtzitting verschenen.
Mr. M.J.J.E. Stassen is, met uitzondering van 31 mei 2017 en 26 oktober 2017, eveneens telkens ter terechtzitting verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.Inleiding

Om inzichtelijk te maken waar het in deze strafzaak om gaat, wordt op deze plaats in het kort beschreven waarop het strafrechtelijk onderzoek zicht richtte en wat daaraan vooraf ging.
Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak richtte zich op de activiteiten die op het bedrijfsterrein aan de [adres] te Heel, gemeente Maasgouw, plaatsvonden. Op het bedrijfsterrein waren een tweetal bedrijven gevestigd, te weten [verdachte] [1] (hierna te noemen: [verdachte] ) en [medeverdachte 5] [2] (hierna te noemen: [medeverdachte 5] ). [verdachte] hield zich van oudsher bezig met het verwerken van afvalstoffen en de productie van verf. De activiteiten met betrekking tot verf zijn in de loop der jaren overgenomen door [medeverdachte 5] .
Daarnaast bestaat er een vestiging van [verdachte] in België, te weten [medeverdachte 2] . [3] (hierna te noemen: [medeverdachte 2] ). Dit bedrijf houdt zich eveneens bezig met de verwerking van afvalstoffen en was handelspartner van [verdachte] . Zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] zijn door de bestuurder van de verdachte opgericht. [verdachte] is nog steeds het bedrijf van de bestuurder van de verdachte, maar [medeverdachte 2] wordt inmiddels geleid door zijn zoon [medeverdachte 7] . In het bedrijf [medeverdachte 5] waarvan zijn echtgenote directeur is, heeft de bestuurder van de verdachte formeel geen rol, maar in de praktijk bleek hij de drijvende kracht te zijn.
[verdachte] heeft lange tijd een vergunning gehad op grond van de Wet milieubeheer voor het opslaan, be- en verwerken van hoog problematische (gevaarlijke) afvalstoffen en niet-gevaarlijke afvalstoffen, afkomstig van bijvoorbeeld fotografische bedrijven en laboratoria. Het verwerken van de verschillende afvalstoffen was gericht op het bereiken van de zogenaamde 0-optie met als doel om afvalstoffen maximaal te scheiden in voor hergebruik geschikte materialen. De technologie is ontwikkeld door de bestuurder van de verdachte.
De vergunning is in 2004 verlopen. Op 16 november 2004 heeft de provincie Limburg (hierna te noemen: de Provincie) bestuursdwang toegepast, gericht op beëindiging van de activiteiten op het bedrijfsterrein van [verdachte] . [4] Vervolgens is de inrichting stilgelegd. Op 4 februari 2005 heeft de Provincie [verdachte] meegedeeld dat het beheer, het onderhoud en de verzorging van het terrein na de stillegging geheel voor rekening en risico van het bedrijf blijft, evenals het waterbeheer. [5] In de jaren die volgen, diende [verdachte] meermalen nieuwe aanvragen in voor verlening van een milieuvergunning dan wel een omgevingsvergunning. Deze aanvragen hebben, ook na beroep op de bestuursrechter, niet geleid tot verlening van een vergunning. In de jaren na de stillegging van het bedrijf en de verzegeling van het terrein hebben toezichthouders van de Provincie en nadien de gemeente Maasgouw (hierna te noemen: de Gemeente) frequent het terrein bezocht om de staat van het terrein te controleren op gevaarzettende situaties. Ook het Waterschap voerde inspecties uit. Naar aanleiding van controles heeft de Provincie in 2006 (onder meer) [verdachte] opgedragen een aantal gevaarscheppende situaties op te heffen. [6] In 2009 heeft de Provincie de bestuurder van de verdachte laten weten dat na de buitenwerkingstelling er in onvoldoende mate de zich op het terrein bevindende (gevaarlijke) afvalstoffen zijn afgevoerd en dat de toestand van de opslag verslechtert. [7] De Provincie heeft echter tot 16 augustus 2012 geen bestuursdwang toegepast om een einde te maken aan de situatie op het bedrijfsterrein. Onderhandelingen in 2011 met de Provincie over gebiedsontwikkeling inclusief sanering, leidden niet tot resultaat. Naar aanleiding van het rapport van de inspectie op 8 augustus 2012 [8] heeft de Provincie op 16 augustus 2012 spoedeisende bestuursdwang toegepast in verband met de aanwezigheid van (nog steeds) een grote hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen op het perceel [adres] in Heel. Dit besluit hield in de staking van de exploitatie en de afgrendeling van het terrein. Deze afgrendeling werd ondersteund door een door de Gemeente afgegeven noodbevel en een noodverordening. Over deze besluiten is door de betrokken rechtspersonen en hun bestuurders tot in hoogste instantie geprocedeerd. De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) oordeelde echter onder meer dat de Provincie wel bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, maar niet aannemelijk had gemaakt dat de situatie op het terrein geen begunstigingstermijn toeliet. [9] In 2013 werd door de Provincie alsnog een termijn van 22 weken gegund om zelf afvalstoffen af te voeren. [10]
Naar aanleiding van het verslag van de milieucontrole op 8 augustus 2012 en de (aankondiging van) de aangifte van de Provincie [11] heeft het Openbaar Ministerie op
14 september 2012 besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Als verdachten werden aangemerkt onder anderen: [medeverdachte 1] , directeur van [verdachte] , zijnde de bestuurder en de vertegenwoordiger van de verdachte, zijn echtgenote [medeverdachte 6] , directeur van [medeverdachte 5] , zijn zoon [medeverdachte 3] , werknemer van [medeverdachte 5] , zijn zoon [medeverdachte 7] , bestuurder van [medeverdachte 2] , en de bedrijven [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] . De strafzaken van deze verdachten zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld.

3.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking in deze zaak komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte
Feit 1:in de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010 zonder milieuvergunning een inrichting in werking heeft gehad (al dan niet samen met een ander).
Feit 2:in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012 zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het in werking hebben van een inrichting (al dan niet samen met een ander).
Feit 3:in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 september 2012 niet heeft voldaan aan de zorgplicht (al dan niet samen met een ander) die geldt voor ieder die op of in de bodem bepaalde handelingen verricht, waarbij stoffen de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast.
Ten gevolge van kennelijke schrijffouten staat op diverse plaatsen in de tenlastelegging “cogulaat” in plaats van “coagulaat”. De rechtbank herstelt deze fouten, aangezien dit mogelijk is zonder dat de verdachte daardoor in zijn verdediging wordt geschaad.

4.De voorvragen

4.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
4.1.1
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, zoals uiteengezet in de pleitnota. De verdediging heeft hiertoe
in de eerste plaatsaangevoerd dat het handelen van de officier van justitie in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu enkel een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar de verdachte en aan enkele medeverdachten, hetgeen heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging. Er is geen onderzoek ingesteld naar mogelijk strafbare gedragingen van de Provincie. De Provincie is als bestuursorgaan immers niet gevrijwaard van strafrechtelijke vervolging. Voor onderzoek naar de rol van de Provincie was aanleiding, omdat zij betrokken was bij een ‘feitelijk normidentiek gedragingscomplex’. Zij heeft een beheersopdracht gegeven voor het doen voortbestaan van een situatie die de oorzaak van strafbare feiten zou kunnen zijn. De officier van justitie heeft afgezien van een strafrechtelijk onderzoek naar en vervolging van de provincie Limburg, zonder daarvoor een rechtvaardiging te geven.
In de tweede plaatsis vervolging in strijd met het fair trial beginsel. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie zonder eigen nader onderzoek is uitgegaan van onjuiste informatie van de Provincie. Deze heeft de zaak aantoonbaar aangedikt. Er zou acuut gevaar zijn voor mens en milieu, wat achteraf niet waar bleek te zijn. Door van deze informatie uit te gaan, is het belang van de verdachte dermate geschaad, dat de officier van justitie het recht op vervolging van de verdachte ontnomen dient te worden.
In de derde plaatsheeft de verdediging aangevoerd dat vervolging in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het openbaar ministerie had al sinds het jaar 2000 de beschikking over controlerapporten met betrekking tot [verdachte] en is in al die jaren nooit tot enige actie overgegaan. Reeds hierom heeft zij niet het recht om, na zoveel jaren waarin zij op de hoogte was van de situatie ter plekke, de vervolging van de verdachte in te zetten. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat ook door de Provincie gedurende een groot aantal jaren geen actie is ondernomen om een einde te maken aan de situatie zoals die bestond op het bedrijfsterrein van [verdachte] , terwijl zij ervan op de hoogte was dat op dit terrein activiteiten plaatsvonden zonder de benodigde vergunningen en er frequent door of namens haar controles plaatsvonden waardoor zij de situatie ter plaatse kende en welke stoffen er lagen opgeslagen. Volgens de verdediging was er hierdoor sprake van een zogenaamde “putatieve vergunning”: “
alles bij elkaar was de toestand onwettig, maar niet zó onrechtmatig en schadelijk, dat de toestand per direct door finaal ingrijpen beëindigd moest worden. [verdachte] kon denken: wat ik hier doe en laat voortbestaan, mág.”
4.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk. Zij stelt zich t
en eersteop het standpunt dat, indien al zóu zijn gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de provincie Limburg niet te vervolgen, dat vormverzuim niet onherstelbaar is. Alleen al daarom kan dit niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Daarnaast is de belangenafweging over al dan niet vervolging niet ter beoordeling van de rechtbank. Het vervolgingsrecht op grond van het opportuniteitsbeginsel is zowel volgens de wet als volgens de heersende jurisprudentie exclusief aan het openbaar ministerie toebedeeld. In deze zaak heeft het openbaar ministerie geoordeeld dat de provincie Limburg geen bijdrage heeft geleverd aan de strafbare gedragingen zoals die in de tenlastelegging van de verdachte zijn opgenomen. De Provincie voerde slechts haar handhavingstaak uit en vervolging is daarom niet aan de orde.
Ten tweedeis door de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie is uitgegaan van onjuiste informatie zonder nader onderzoek te verrichten. Deze aanname van de verdediging is niet juist. Nadat door de Provincie aangifte was gedaan heeft de officier van justitie zelfstandig onderzoek verricht door het horen van getuigen en het doen verrichten van onderzoeken door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Daaruit bleek dat de aangifte van de Provincie in voldoende mate werd gesteund door de bevindingen uit het onderzoek dat door de officier van justitie was verricht. De officier van justitie is dus niet misleid door de aangifte van de Provincie. Zij heeft haar recht tot vervolging dan ook niet verloren.
Het is juist dat sinds 2000 controlerapporten betreffende het bedrijfsterrein naar het openbaar ministerie zijn gezonden, zoals de raadsman onder
ten derdeheeft aangevoerd. Het openbaar ministerie heeft de handhaving op het bedrijfsterrein sinds het verlopen van de vergunningen overgelaten aan de betrokken bestuursorganen. Pas in 2012 is aangifte van diverse feiten gedaan en raakte het openbaar ministerie inhoudelijk betrokken bij de onderhavige zaak. Het was van oordeel dat er een voldoende mate van verdenking bestond om de verdachte te vervolgen en is hiertoe rechtmatig overgegaan. Ook dit verweer van de raadsman kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Ten derdestelt de officier van justitie dat er door het Openbaar Ministerie geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat van vervolging zou worden afgezien. Een handelen of nalaten van een niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan, raakt niet het recht van het Openbaar Ministerie om tot strafvervolging over te gaan. Alleen in expliciete gedoogsituaties waarbij het Openbaar Ministerie of een voor de vervolging verantwoordelijke instantie daadwerkelijk is betrokken, heeft dat tot gevolg dat strafvervolging niet langer mogelijk is. Van een expliciete gedoogsituatie was evenwel geen sprake. De verdachte mocht er niet op vertrouwen dat zijn handelen werd toegestaan. Er is geen sprake van een concrete, duidelijke en ondubbelzinnige toezegging of een gedraging waarin zo’n toezegging in redelijkheid geacht kon worden besloten te liggen. Er was evenmin zicht op legalisatie, zoals blijkt uit de uitspraken in het bestuursrechtelijk traject. Het verweer dat door de vervolging het vertrouwensbeginsel is geschonden, dient dan ook te worden verworpen.
4.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaats hebben. De beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging omdat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van fair trial of het vertrouwensbeginsel.
Een uitzonderlijk geval waarin plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de verdere vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). [12]
In de eerste plaatsis door de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu zij wel de verdachte en zijn
medeverdachten, maar niet de provincie Limburg heeft vervolgd.
De rechtbank is van oordeel dat de rol van de provincie Limburg in deze zaak een wezenlijk andere is dan de rol van de verdachte en de medeverdachten. De Provincie had een toezichthoudende taak, terwijl de (mede)verdachten moesten voldoen aan de beheersopdracht van de Provincie, inhoudende – kort samengevat - dat het bedrijfsterrein van [verdachte] moest worden opgeschoond en de daar aanwezige materialen en (afval)stoffen moesten worden afgevoerd. Juist door die verschillende rollen levert de omstandigheid dat de Provincie wist van de situatie op het bedrijfsterrein en lange tijd niet ingreep, geen vergelijkbaar geval op. Daarom is van schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur geen sprake en wordt dit verweer verworpen.
In de tweede plaatsheeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie is uitgegaan van onjuiste informatie van de Provincie zonder daarnaar nader onderzoek te verrichten. Uit het dossier blijkt dat in opdracht van de officier van justitie op 14 september 2012 een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Het onderzoek dat in opdracht van de officier van justitie is verricht bestond onder meer uit doorzoeking van woningen en het bedrijfsterrein, het horen van getuigen en de bestuurder van de verdachte. Ook zijn er op aanvraag van de officier van justitie op het bedrijfsterrein onderzoeken verricht en monsters genomen door het NFI, waarover uitvoerig is gerapporteerd. De stelling dat de officier van justitie geen dan wel onvoldoende eigen onderzoek heeft verricht en zich bij haar vervolgingsbeslissing geheel heeft laten leiden door onjuiste informatie van de Provincie en zodoende in strijd met het fair trial beginsel heeft gehandeld, moet dan ook worden verworpen.
Ten derdeheeft de raadsman gewezen op het feit dat het openbaar ministerie jarenlang niets heeft gedaan met de informatie in de vorm van controlerapporten, die het ontving van de Provincie en ook door de Provincie jarenlang geen actie is ondernomen om een einde te maken aan de situatie zoals die bestond op het bedrijfsterrein van [verdachte] , zodat vervolging in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
Strijd met het vertrouwensbeginsel doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend – zoals ambtenaren van de Provincie Limburg – kan gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
De situatie dat door het Openbaar Ministerie of door aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen of gedragingen van functionarissen in deze zaak concrete toezeggingen zijn gedaan aan de (mede)verdachten over niet-vervolging ter zake de tenlastegelegde feiten, doet zich in deze strafzaak niet voor. Het is invoelbaar dat de bestuurder van de verdachte en zijn medeverdachten zich overrompeld voelden toen pas na vele jaren na het expireren van de milieuvergunning en vele controles door onder meer de Provincie, door de Provincie is besloten om tot handhaving over te gaan en het doen van aangifte. De vervolgingsbeslissing is mede op basis van het nadien verrichte onderzoek genomen. Deze kan daarom niet worden opgevat als strijdig met een gerechtvaardigd vertrouwen dat niet tot vervolging zou worden gegaan.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
4.2
De overige voorvragen
Bij het onderzoek ter terechtzitting:
  • is gebleken dat de dagvaarding geldig is;
  • is voorts gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

5.De beoordeling van het bewijs

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van alle tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
5.3
Het oordeel van de rechtbank [13]
Afkortingenlijst
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank de volgende afkortingen hanteren:
Afkorting Uitleg
BARIM Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
BOR Besluit omgevingsrecht
Afdeling De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
[medeverdachte 2]
[verdachte]
Gemeente Gemeente Maasgouw
NFI Nederlands Forensisch Instituut
OM Openbaar Ministerie
[medeverdachte 5]
Provincie Provincie Limburg
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
Wabo Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wb Wet bodembescherming
Wm Wet milieubeheer
5.3.1.
De strafzaak
De Afdeling heeft zich in de uitspraken die in de inleiding zijn bedoeld [14] , onder meer uitgelaten over wat als de inrichting wordt aangemerkt, de vergunningplicht, de vergunningplichtigen, de overtreding van deze verplichting, de op het terrein aanwezige afvalstoffen en de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Voor de rechtbank is de formele én materiële rechtskracht van de bestuursrechtelijke besluitvorming een gegeven. In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken, is de strafrechter in beginsel gebonden aan de beslissing van de bestuursrechter die in hoogste instantie heeft geoordeeld. De strafrechter moet dus van de rechtmatigheid van de bestuursbesluiten in deze zaak uitgaan, tenzij deze evident in strijd zijn met het recht. Die gebondenheid aan het oordeel van de bestuursrechter geldt echter niet bij uitspraken over de van belang zijnde feiten. [15] De rechtbank zal dan ook zelf de feiten onderzoeken en waarderen.
5.3.2.
Wettelijk kader
Feit 1: periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010
Op grond van Artikel 8.1, tweede lid, van de Wm gold tot 1 oktober 2010 een vergunningplicht voor inrichtingen aangewezen in het BARIM, onder meer:
  • Voor het vervaardigen van verf (Bijlage I onder i);
  • Waar een laboratorium aanwezig is (Bijlage I onder p);
  • Voor – kortgezegd - het opslaan of storten van al dan niet gevaarlijke afvalstoffen (Bijlage I onder ll).
Feit 2: periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1 en 3, van de Wabo gold een vergunningplicht voor inrichtingen aangewezen in het BOR, onder meer:
  • Voor het vervaardigen van verf (Bijlage I, onderdeel C, onder 4.4.b);
  • Voor de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen (bijlage I, onderdeel C, onder 28.10).
5.3.3.
Inrichting
De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden, is wat voor de beoordeling van de vergunningplicht in deze zaak als de inrichting moet worden aangemerkt.
Volgens artikel 1.1, derde lid, juncto vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt in de in feit 1 tenlastegelegde periode onder inrichting verstaan ‘
een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens algemene maatregel van bestuur is aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken.
Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.’
In artikel 1, derde lid, juncto vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, geldend ten tijde van de in feit 2 tenlastegelegde periode, is vermeld:
‘bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer; waarvan het oprichten, het veranderen of het veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een
gpbv-installatie [16] behoort.
Het begrip ‘inrichting’ in de Wabo, geldend ten tijde van de in feit 2 tenlastegelegde periode sluit aan bij het begrip ‘inrichting’ in de Wm.
Beoordeling
Op het bedrijfsterrein aan de [adres] te Heel waren in de tenlastegelegde perioden twee bedrijven gevestigd, te weten de rechtspersoon [verdachte] en [medeverdachte 5] . De vraag is of beide bedrijven zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen hadden dat zij als één inrichting moeten worden beschouwd.
Het standpunt van de officier van justitie is dat de bedrijven [verdachte] en [medeverdachte 5] als één inrichting moeten worden beschouwd op grond van artikel 1.1., vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, omdat er sprake is van technische, organisatorische en functionele bindingen tussen beide rechtspersonen. Dit standpunt is onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat beide bedrijven gebruik maken van hetzelfde terrein, hetzelfde gebouw en dezelfde toegangsweg. Daarnaast had de bestuurder van [verdachte] reële zeggenschap over de werkzaamheden van [medeverdachte 5] en bracht [medeverdachte 5] de beheerskosten voor het terrein in rekening bij [verdachte] . Zo oordeelde ook de Afdeling. [17]
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er inderdaad organisatorische, technische en functionele bindingen tussen beiden, en wel in die mate dat [verdachte] en [medeverdachte 5] in het kader van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen als één inrichting moeten worden aangemerkt, gezien het volgende.
Het bedrijfsterrein gelegen aan de [adres] te Heel is grotendeels eigendom van [verdachte] . In een van de bedrijfsgebouwen van [verdachte] zijn een aantal ruimtes in gebruik bij [medeverdachte 5] . De bedrijfsruimtes van [verdachte] en [medeverdachte 5] hebben gezamenlijke installaties voor warmte en stroom. [18] De bedrijfsruimte van [medeverdachte 5] is uitsluitend te bereiken via het bedrijfsterrein en de toegangsweg tot het bedrijfsterrein van [verdachte] . [19]
In het gebouw waarin [medeverdachte 5] bedrijfsmatige handelingen heeft verricht, gebouw B in document 252, p. 11848, is een laboratorium gevestigd, waarvan gebruik wordt gemaakt door [verdachte] . [20]
In het rapport “
Controle Milieu” d.d. 14 augustus 2012, opgesteld naar aanleiding van controle bij [verdachte] door de heren [naam rapporteur 1] en [naam rapporteur 2] namens Bureau Handhaving van de Provincie d.d. 8 augustus 2012, is vermeld –zakelijk weergegeven-: ‘
Wij zagen dat het laboratorium nog volledig ingericht was en nog steeds in gebruik was. Het laboratorium is er voor zowel [medeverdachte 5] als voor [verdachte] ’. [21]
In een kantoor in gebouw D is de administratie van [medeverdachte 5] aangetroffen. Dit kantoor wordt in de vergunningaanvraag van 1 juni 2004 beschreven als behorende bij [verdachte] . [22]
Verder vond het beheer van het bedrijfsterrein zowel door [verdachte] als door [medeverdachte 5] plaats, hetgeen onder meer blijkt uit de activiteiten die [medeverdachte 3] (zijnde de jongste zoon van de bestuurder van de verdachte en technisch directeur van [medeverdachte 5] ) verrichtte op het terrein in opdracht van de bestuurder van de verdachte en uit de nota van [medeverdachte 5] , gericht aan [verdachte] , betreffende beheerskosten. Deze nota werd door [verdachte] voldaan. [23]
Uit bovenstaande blijkt dat beide bedrijven gebruik maakten van gemeenschappelijke voorzieningen en dat er uitwisseling plaatsvond van goederen, personeel en bedrijfsmiddelen.
Er is aldus naar het oordeel van de rechtbank sprake van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer respectievelijk artikel 1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.Op het bedrijfsterrein aan de [adres] in Panheel wordt dus één inrichting wordt gedreven door [verdachte] en [medeverdachte 5] . [24]
5.3.4.
De vergunningplicht van de inrichting
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] en [medeverdachte 5] moeten worden beschouwd als één inrichting, zal de rechtbank ten aanzien van de feiten 1 en 2 nagaan of er vergunningplichtige activiteiten werden ontplooid door de inrichting in de tenlastegelegde periodes.
Het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van de feiten 1 en 2
De officier van justitie wijst op de uitspraken van de bestuursrechter die heeft geoordeeld dat de inrichting, dus [verdachte] en [medeverdachte 5] , activiteiten heeft ontplooid die vergunningplichtig zijn. In de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010 vloeide de vergunningplicht voor laboratoria, de productie van verf, de verwijdering van afvalstoffen, het bewerken of verwerken daarvan en het storten of in de bodem brengen voort uit de aanwijzing in Bijlage I van het BARIM. Daarna vloeide de vergunningplicht voort uit de aanwijzing in Bijlage I van het BOR voor het in werking hebben van een inrichting voor het vervaardigen van verf en daarnaast voor het in werking hebben van een inrichting voor de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.
De uitzondering met betrekking tot de vergunningplicht van afvalwater in de bassins (bijlage 1, onderdeel C, categorie 28.10, aanhef en onder 2) is niet van toepassing, omdat het afvalwater in de bassins door de ernstige verontreiniging met zware metalen niet kan worden gezien als hemelwater, grondwater, huishoudelijk afvalwater of afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeenkomt.
Het standpunt van de verdediging
Naar het oordeel van de verdediging kon de bestuurder van de verdachte ervan uitgaan dat hij een vergunning of een ontheffing had voor de verweten gedragingen, gelet op de stellingname en de houding van de Provincie. Er was dan ook sprake van een zogenoemde “putatieve vergunning”, inhoudend dat de bestuurder van de verdachte ervan kon uitgaan dat niet illegaal werd gehandeld nu de controleurs hem het handelen niet verboden. Bij de verdachte was dan ook nimmer het strafbare opzet aanwezig.
Overwegingen en oordeel van de rechtbank
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd in de tenlastegelegde periodes niet over een vergunning te beschikken voor zijn bedrijf. [25]
5.3.4a Tenlastegelegde activiteiten onder feit 1
Het vervaardigen van verf en/of lak
Bewijsmiddelen
Op woensdag 26 september 2012 vond er op het bedrijfsterrein en in de kantoren en bedrijfsruimten van [verdachte] en [medeverdachte 5] een doorzoeking plaats. [26]
In het gebouw van [medeverdachte 5] werden in de ruimtes 23 en 24 onder meer grondstoffen aangetroffen die kunnen worden gebruikt voor de productie van verf, waaronder meerdere vaten met weekmakers (ftalaten), Mowilith en pigmenten, alsmede meerdere tanks met een roerwerk. Al de aangetroffen en aangeschafte stoffen kunnen worden gebruikt bij de productie van verf. [27] In de administratie van [medeverdachte 5] werden meerdere facturen aangetroffen over de levering van stoffen en producten aan [medeverdachte 5] . [28]
In een kantoorruimte van het langwerpige gebouw met de naam ‘ [medeverdachte 5] ’ werd een handgeschreven document, opgesteld door de bestuurder van de verdachte, aangetroffen gericht aan BASF over een bestelling van een vat ‘pigmentverteiler’ van 150 kg, gedateerd 17 mei 2010. Hierin deelt hij mee dat [medeverdachte 5] de verfproductie heeft overgenomen van [verdachte] . [29]
Tijdens de doorzoeking werd in een kantoor naast de bedrijfsruimtes van [medeverdachte 5] een handgeschreven document aangetroffen, geschreven in een handschrift, gelijkend op dat van de bestuurder van de verdachte. Op pagina 2 van dit document is de volgende zin te lezen: ‘
Vandaag hebben [medeverdachte 3] en ik een nieuwe pekzwarte plintverf ontwikkeld. Mooi resultaat plint V.’. [30]
In gebouw B, in de ruimten 23 en 24 werden door de politie recepten van het product Neoflex aangetroffen, waaruit blijkt dat er meerdere ingrediënten werden samengevoegd in een verfmolen en in de neoflextank. De recepten zijn opgemaakt in 2009 en 2011. [31]
In de tenlaste gelegde periode bedroeg de omzet van Neoflex, Edelcoat en 3x1systeem van
€ 19.909,62 in 2009 tot € 48,041,13 in 2011. [32]
Kan uit deze bewijsmiddelen worden afgeleid dat er op het bedrijfsterrein bedrijfsmatig verf werd vervaardigd?
Het oordeel van de rechtbank
De officier van justitie is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen, waaronder de aangetroffen grondstoffen en productiemiddelen en de verkoopfacturen, kan worden afgeleid dat er sprake is van het bedrijfsmatig vervaardigen van verf. Dit mede gelet op de Nota van toelichtingen van het inrichtingen- en vergunningenbesluit paragraaf 4.1.8.2. onder c. De aangetroffen aantekeningen over het ontwikkelen van nieuwe verfproducten duiden daar eveneens op en passen niet bij het slechts gebruiksklaar maken van verf. De verdediging stelt dat er geen sprake is geweest van het
vervaardigenvan verf, maar enkel van het mengen ervan zonder dat daarbij chemische reacties optraden. De (beperkte) productie van de basisverven, coatings en kitten vindt sinds de stillegging van [verdachte] in 2005 plaats bij [medeverdachte 2] . Ook de vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter zitting verklaard dat er in Panheel geen verf werd vervaardigd.
De eerste vraag die in dit kader beantwoording behoeft is wat volgens de wet dient te worden verstaan onder ‘vervaardigen’. Volgens het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer en het daarop gebaseerde BOR is vervaardigen
het tot stand brengen van een stof of product uit grondstoffen of halffabrikaten. Veelal zullen dat synthetische activiteiten zijn.Het Barim hanteert geen aparte definitie van ‘vervaardigen’. Anders dan door de verdediging is betoogd, is het niet zo dat alleen van vervaardiging gesproken wordt bij een productieproces waarin een chemische omzetting plaats vindt en niet bij het alleen maar mengen, roeren of afvullen. Deze door de verdediging gepresenteerde definitie van vervaardigen is afkomstig uit de Nota van toelichting bij het BARIM [33] en heeft geen betrekking op het vervaardigen van verf maar op de “gevaarlijke stoffen”. Want categorie i luidde toen:
‘inrichtingen voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffenofvoor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;’
In de toelichting bij deze categorie stond onder meer:
‘(…) Gezien de definitie van gevaarlijke stof vallen hieronder niet alleen stoffen maar ook voorwerpen. Door de brede definitie valt hieronder niet alleen de productie van basischemicaliën en producten die als gevaarlijke stoffen zijn ingedeeld, maar ook de productie van halffabrikaten, farmaceutica, en dergelijke. Relevant is dat alleen van vervaardiging gesproken wordt bij een productieproces waarin een chemische omzetting plaats vindt, niet alleen maar mengen, roeren of afvullen.
Bij categorie i zijn enkele specifieke producten zoals verf,
apartgenoemd
. Het gaat hier om producten die vaak, maar niet altijd, vallen onder het begrip «gevaarlijke stoffen» of onder de etiketteringsplicht van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Aangezien voor deze productieprocessen specifieke voorschriften nodig zijn, zijn ze hier expliciet benoemd, zodat duidelijk is dat ze vergunningplichtig blijven.’
De rechtbank stelt vast dat verschillende grondstoffen voor de productie van verf door [medeverdachte 5] zijn aangekocht en dat er tanks met roerwerk om grondstoffen te kunnen mengen op het bedrijfsterrein zijn aangetroffen. Uit de aangetroffen situatie bij [medeverdachte 5] is bovendien gebleken dat vaten met ftalaten en andere grondstoffen aangebroken waren en blijkbaar gebruikt werden om verf te produceren. Bovendien is uit notities gebleken dat er ook nieuwe verfproducten werden ontwikkeld. De rechtbank stelt ook vast dat in de administratie van zowel [verdachte] als [medeverdachte 5] geen steun is aangetroffen voor de stelling van de verdediging dat de werkelijke productie van verf elders, te weten bij [medeverdachte 2] , zou plaatsvinden en dat bij [medeverdachte 5] slechts de halffabricaten en grondstoffen werden afgeleverd en bewaard en het eindproduct werd verkocht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat door [medeverdachte 5] verf is vervaardigd.
Het aanwezig hebben van een laboratorium
Bewijsmiddelen
In het rapport “Controle Milieu” d.d. 14-08-2012, opgesteld naar aanleiding van controle
d.d. 08-08-2012 bij het bedrijf [verdachte] vermelden de heren [naam rapporteur 1] en [naam rapporteur 2] , beide werkzaam bij de Afdeling Handhaving en Monitoring van Bureau Toezicht en Handhaving van de provincie Limburg, onder meer:
‘Wij zagen dat het laboratorium nog volledig ingericht en nog steeds in gebruik was. Wij constateerden dat er een chemische geur hing.’Ook het privé-laboratorium leek nog in gebruik. [34]
Verbalisant [verbalisant 1] , verrichtte samen met [naam tactisch coördinator] , tactisch coördinator van het Interregionaal Milieu Team en met [medewerker NFI] van het NFI op 24 oktober 2012 een onderzoek naar de ruimten die bestemd waren voor laboratoria. Tijdens dit onderzoek heeft [verbalisant 1] in een kleine ruimte in het gebouw van [verdachte] een groot aantal potten en flessen met chemische stoffen aangetroffen. [35] In het gebouw van [medeverdachte 5] zag hij twee als laboratorium uitziende ruimten met chemische stoffen, trechters en ander typisch laboratoriumglaswerk [36] .
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard –zakelijk weergegeven- dat op het bedrijfsterrein van [verdachte] een (klein) modern laboratorium aanwezig was, waarin hij onderzoek deed en werkzaamheden verrichtte. Ook was er een groter laboratorium op het terrein, maar dit was sinds 2005 niet meer in gebruik. In de laboratoriumruimte stonden wel nog chemicaliën die nodig waren om bepaalde handelingen op het terrein uit te voeren. [37]
Beoordeling rechtbank
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er op het terrein een laboratorium was, verwijzende naar onder meer de aard en hoeveelheid van de aangetroffen chemicaliën. De verdediging heeft betoogd dat het laboratorium niet vergunningplichtig was, omdat het laboratorium op perceel 2381 sinds 2005 niet meer in gebruik was. Het laboratorium in het gebouw op perceel 2379 deed nog beperkt dienst in het kader van de beheerstaak.
De rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling van de vergunningplicht niet bepalend is of en in hoeverre de laboratoria werden gebruikt. Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er laboratoria aanwezig waren op het perceel [adres] te Panheel.
Het opslaan, behandelen en reinigen van afvalwater
Bewijsmiddelen
De Wet milieubeheer beschouwt afvalwater als een afvalstof. Afvalwater is gedefinieerd als
“alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat op het terrein van [verdachte] na de stillegging water in de bassins is achtergebleven. De vertegenwoordiger van de verdachte voegde na de stillegging van de inrichting aan dit water kleine hoeveelheden verdunde natrium toe, teneinde de pH-waarde op peil te houden. Het water werd tussen de verschillende bassins rondgepompt, om het water te zuiveren. [38]
Verder blijkt uit de volgende stukken uit het dossier dat op het bedrijfsterrein van de inrichting in de tenlastegelegde periode afvalwater werd opgeslagen, behandeld en gereinigd:
1.Uit inventarisatie van [naam 1] in 2008 blijkt dat de bassins I, II, III en VII gevuld waren met E-water. [39] en dat bassin IX gevuld was met bluswater. [40] Uit de inventarisatie van [naam 1] in 2012 blijkt dat bovenstaande indelingen nog steeds van toepassing waren in 2012 [41]
2De verklaring van de getuige [getuige 1] , inhoudende dat de bestuurder van de verdachte een pompje had waarmee hij het water van de ene vijver naar de andere vijver pompte, met als doel om het water uiteindelijk schoon te krijgen of zoveel te verdunnen dat het geen kwaad zou kunnen. De bestuurder van de verdachte wist dat hij het water niet meer mocht lozen, maar moest het regenwater toch kwijt. De bestuurder van de verdachte pompte regenwater van het ene bassin naar het andere bassin. Daarnaast pompte de bestuurder van de verdachte er vloeistoffen bij, om daarna het water tussen de bassins rond te pompen om het water uiteindelijk schoon te krijgen of zoveel te verdunnen dat het geen kwaad zou kunnen. Uiteindelijk kwam het water dan uit in het rietfilter. Aan het vuile water werden stoffen toegevoegd om het schoner te krijgen. De bestuurder van de verdachte was volgens de getuige altijd aan het pompen. In de tenlastegelegde periode was er ook nog een grondwaterpomp in gebruik. [42]
Op grond van deze bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er binnen de inrichting sprake was van het opslaan, behandelen en reinigen van afvalwater, omdat het afvalwater niet alleen werd opgeslagen maar door het toevoegen van chemische materialen werd behandeld. Het verweer van de verdediging dat de handelingen met betrekking tot het water moeten worden gezien als een vorm van beheer van het terrein doet daar niet aan af.
Afvalstoffen
Bewijsmiddelen
Volgens de definitie in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zijn afvalstoffen:
'alle stoffen, preparaten of producten, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'. De rechtbank stelt vast dat op het bedrijfsterrein en in de gebouwen, nadat in 2004 de vergunning voor het verwerken van afvalstoffen is vervallen en deze activiteit is gestaakt, grote hoeveelheden in het kader van die afvalverwerking aangevoerde, gebruikte en ontstane stoffen zijn achtergebleven. Gedurende de ongeveer acht jaren die zijn verstreken tussen het beëindigen van de afvalverwerking en het opleggen van de lasten is slechts een deel van deze stoffen afgevoerd. De achtergebleven stoffen zijn in deze context zonder twijfel aan te merken als stoffen waarvan de houders voornemens waren zich te ontdoen dan wel zich moesten ontdoen, en zijn dus afvalstoffen.
Op de afvalinventarisatielijst van [naam 1] van week 40 in 2008 staan onder meer de volgende afvalstoffen vermeld:
  • latex coagulaatwas opgeslagen bij de locaties I, II en III latex (sludge- en uitgehard) in IBC’s met een geschat gewicht van 799 ton, zijnde 1022 kubieke meter;
  • bluspoederwas opgeslagen in IBC’s met een volume van 7 kubieke meter;
  • gaswasvloeistofwas opgeslagen bij de locaties 1A tot en met 1D, II en III met een geschatte totale hoeveelheid van 1680 ton;
  • gaswasslurrywas opgeslagen in bigbags met een geschat gewicht van 25 ton;
  • obsidiaanwas op de locaties 1, 2 en 3 aanwezig, zowel los gestort als in IBC’s opgeslagen, met een totaal volume van 3.642 ton;
  • geconditioneerd gipswas los gestort aanwezig op het terrein, met een volume van 521 ton;
  • ongeconditioneerd gipswas op de locaties A en B los gestort, met een volume van in totaal 2.081 ton;
  • indampresten fixeerwaren opgeslagen in IBC’s met een totaal gewicht van 40 ton;
  • zwavelslibwas los gestort aanwezig met een totaal gewicht van 470 ton;
  • gaswasvloeistofwas op de locaties 1A, 1B, 1C, 1D, II en III aanwezig, met een totaal gewicht van 1680 ton. [43]
In week 32 van 2012 heeft [naam 1] een nieuwe afvalinventarisatielijst opgesteld betreffende de situatie op het terrein van [verdachte] in 2012. Deze is gebaseerd op de inventarisatielijst die is opgesteld in 2008 en mede gebaseerd op een schouwing d.d.
8 augustus 2012 samen met vertegenwoordigers van de provincie Limburg. Hierop staat onder meer het volgende vermeld:
  • de opslag
  • de opslag
  • de opslag
  • de opslag
  • de opslag
  • de opslag
  • de opslag
  • de opslag
  • de opslag
Niet gevaarlijke afvalstoffen: het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige, niet gevaarlijke afvalstoffen
Latexcoagulaat
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard –zakelijk weergegeven- dat in de tenlastegelegde periode als genoemd onder de feiten 1 en 2 op het bedrijfsterrein latexcoagulaat was opgeslagen zonder vergunning. Dit is latex, die onder invloed van weersomstandigheden is gestold. In de periode na de stillegging van het bedrijf is de hoeveelheid latexcoagulaat niet veranderd. Het product was afkomstig van BASF. [45] Nu latexcoagulaat gestolde latex is en uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet anders is gebleken, zal de rechtbank latexcoagulaat aanmerken als een niet gevaarlijke afvalstof, afkomstig van buiten de inrichting. Gelet op de inventarisatie van [naam 1] en de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank bewezen dat de verdachte latexcoagulaat heeft opgeslagen.
Bluspoeder
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard –zakelijk weergegeven- dat op het terrein van [verdachte] bluspoeder was opgeslagen zonder vergunning. Het bluspoeder was opgeslagen in vaten die op een lekplaat stonden. [46] Door het NFI zijn twee monsters genomen uit de blauwe kunststof 200-litervaten die zijn aangetroffen op locatie 006. (sinnummers AAED5320NL (102A) en AAED5322NL (103A). De conclusie van het onderzoek van deze monsters luidt, dat deze gezien de samenstelling bluspoeder kunnen bevatten. [47]
Gelet op de inventarisatie van [naam 1] , de bevindingen van het NFI en de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank bewezen dat er bluspoeder op het terrein werd opgeslagen. Gebleken noch aannemelijk geworden is dat deze stof een product is van afvalverwerking binnen de inrichting.
Geconditioneerd gips
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard – zakelijk weergegeven- dat op het bedrijfsterrein geconditioneerd gips lag opgeslagen. Geconditioneerd gips was niet afkomstig van buiten de inrichting. Het is gewassen gips en de bewerking van gips vond plaats bij [verdachte] . [48] Nu deze stof niet afkomstig was van buiten de inrichting, moet de verdachte worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Gevaarlijke afvalstoffen: het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn
Indampresten fixeer, ongeconditioneerd gips en zwavelslib
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard –zakelijk weergegeven- dat op het terrein van [verdachte] indampresten fixeer, ongeconditioneerd gips en zwavelslib lagen opgeslagen. Deze stoffen waren echter niet afkomstig van buiten de inrichting. [49] De rechtbank ziet bevestiging voor dit standpunt in het proces-verbaal van [naam 4] . Deze vermeldt dat ongeconditioneerd gips vrijkwam bij een afvalbewerking die gericht was op het verwijderen van fosfaat. [50] Ook heeft hij in het door hem opgemaakte proces-verbaal vermeld dat zwavelslib vrijkwam bij het gaswassingsproces van de (voormalige) afvalverwerkingsinrichting. [51] Nu deze stoffen binnen de inrichting zijn ontstaan, moet de verdachte worden vrijgesproken van deze onderdelen van de tenlastelegging.
Het opslaan en/of bewerken en/of verwerken van afvalstoffen
Vloeibare fotografische afvalstoffen en vloeibare galvanische afvalstoffen
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de vloeibare fotografische en galvanische afvalstoffen reeds vóór 2008 waren afgevoerd. [52] [naam 1] heeft in haar inventarisatielijsten geen melding gemaakt van de aanwezigheid van vloeibare fotografische en/of galvanische afvalstoffen. Gelet hierop zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gaswasvloeistof
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat geen gaswasvloeistof op het terrein aanwezig was. Het aangetroffen water betrof e-water, zijnde een mengsel van regenwater, huishoudelijk afvalwater en grondwater. Hoewel [naam 1] in haar inventarisatielijsten melding heeft gemaakt van de aanwezigheid van gaswasvloeistof op het terrein met een totaal gewicht van 1.680 ton, is uit de onderzoeken van het NFI niet komen vast te staan dat er gaswasvloeistof op het bedrijfsterrein aanwezig was. Onderzoek naar de aanwezigheid van deze afvalstof door het NFI heeft niet plaatsgevonden. Hierop gelet zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gaswasslurry
De administratie van [verdachte] bevatte facturen betreffende de verkoop van gaswasslurry aan [medeverdachte 2] in 2009, 2010 en 2011. [53] Gelet op de inventarisatie van [naam 1] en deze facturen acht de rechtbank bewezen dat er gaswasslurry op het terrein werd opgeslagen en bewerkt.
Slib
Betreffende het slib heeft de vertegenwoordiger van de verdachte verklaard dat in de bassins A, B, C en D nog een restant slib aanwezig was. Dit slib liet hij op lekplaten dan wel in big bags ontwateren. Jaarlijks werd hiervan een gedeelte afgevoerd. [54] Het NFI heeft op
24 oktober 2012 de volgende monsters genomen uit de bassins I, IV en VII:
  • uit bassin I: AACB8774NL (B1A), nabij een IBC met natriumhypochloriet;
  • uit bassin IV: AACB8776NL (B4A), met roerwerk;
  • uit bassin VII: AACB8778NL (B7A) met drijfplateau.
Uit onderzoek bleek dat deze monsters water en slib bevatten. [55] Gelet op de inventarisatie van [naam 1] , de bevindingen van het NFI en de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank bewezen dat er slib op het terrein werd opgeslagen en bewerkt.
Het storten of anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen
Uit het hiervoor vermelde met betrekking tot de stoffen indampresten fixeer, obsidiaan, latexcoagulaat, ongeconditioneerd en geconditioneerd gips en zwavelslib is gebleken dat deze stoffen op het bedrijfsterrein van [verdachte] en [medeverdachte 5] opgeslagen waren.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging genoemde afvalstoffen op het terrein van [verdachte] en [medeverdachte 5] waren gestort. Nu echter niet kan worden vastgesteld dat deze afvalstoffen
gedurende de tenlastegelegde periodeals vergunningsplichtige activiteit zijn gestort, is er geen bewijs voor dit onderdeel van de tenlastelegging.
Conclusie ten aanzien van de activiteiten
Samenvattend acht de rechtbank bewezen dat op het terrein te Panheel in de tenlastegelegde periode:
  • verf is vervaardigd;
  • een laboratorium aanwezig is geweest;
  • afvalwater is opgeslagen, behandeld en gereinigd;
  • meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige, niet gevaarlijke afvalstoffen waren opgeslagen, te weten:
- latexcoagulaat;
- bluspoeder;
- de volgende afvalstoffen zijn opgeslagen en of bewerkt en of verwerkt:
- gaswasslurry;
- slib.
De vergunningsplicht voor bovengenoemde activiteiten in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2010 (feit 1)
Naar het oordeel van de rechtbank staat – gelet op het bovenstaande en het wettelijk kader (5.3.2) – vast dat de inrichting vanwege het verrichten van de hiervoor vermelde activiteiten, vergunningplichtig was. Nu geen vergunning aanwezig was in de tenlastegelegde periode, staat vast dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is overtreden.
(Mede-)plegen?
De vraag die in dit kader beantwoording behoeft, is of de verdachte als rechtspersoon door bovenstaande activiteiten kan worden aangemerkt als pleger c.q. medepleger. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003 [56] kan een rechtspersoon als dader worden aangemerkt indien de strafbare gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.
Bij de vraag naar de toerekening is vervolgens een belangrijk oriëntatiepunt of een gedraging plaats vond of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Ingevolge het hiervoor genoemd arrest zou sprake kunnen zijn van handelen in de sfeer van de rechtspersoon als zich ‘
een of meer’ van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijk gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder dat aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Ten aanzien van bovengenoemde punten stelt de rechtbank vast dat de hierboven opgesomde activiteiten zijn verricht door of onder leiding van de bestuurder van [verdachte] . De gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en de gedragingen zijn de rechtspersoon ten goede gekomen. Voorts kon de rechtspersoon bepalen of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden, nu de bestuurder van de verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010 de enige bestuurder van [verdachte] en ook de feitelijk zaakvoerder van [medeverdachte 5] was. Nu de bestuurder van de verdachte een deel van die bedrijfsactiviteiten ook zonder vergunning bleef verrichten in naam van [verdachte] en [medeverdachte 5] , is de rechtbank van oordeel dat de opzet van de verdachte daarop was gericht. De rechtbank komt op grond van de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen en overwegingen tot de conclusie dat bewezen is dat de verdachte zonder daartoe verleende vergunning opzettelijk een inrichting in werking heeft gehad op het perceel [adres] samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] .
5.3.4b Tenlastegelegde activiteiten onder feit 2
Inleiding
De rechtbank stelt vast dat, aangezien de Wabo per 1 oktober 2010 in werking is getreden en daarmee artikel 8.1 van de Wm is komen te vervallen, onder feit 2 hetzelfde feitencomplex als onder feit 1 per die datum onder de vlag van de Wabo ten laste is gelegd. In het kader van de Wabo zal de rechtbank ten eerste de vraag beantwoorden of er sprake nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen.
Dat de verdachte een project heeft uitgevoerd voor de nuttige toepassing en verwijdering van de in de tenlastelegging genoemde afvalstoffen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer uit de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting, inhoudende dat hij telkens doende was afvalstoffen om te zetten in grondstoffen alsmede uit het feit dat in de loop der jaren afvalstoffen zijn verwijderd door deze te verwerken of af te voeren. De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de bedrijfsomschrijving in het uittreksel van de Kamer van Koophandel:
‘voor het milieu onschadelijke vervaardiging en recuperatie van chemische producten respectievelijk grondstoffen alsmede de handel daarin’.
Nu uit de bewijsmiddelen onder feit 1 blijkt dat in de tenlastegelegde periode onder feit 2 geen wijziging ten aanzien van de tenlastegelegde activiteiten heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank feit 2 bewezen verklaren, inhoudende dat in de tenlastegelegde periode een project is uitgevoerd:
  • voor het vervaardigen van verf;
  • voor de nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen, te weten:
- afvalwater;
- latexcoagulaat;
- bluspoeder;
- geconditioneerd gips;
- indampresten fixeer;
- ongeconditioneerd gips;
- zwavelslib;
- gaswasvloeistof;
- gaswasslurry;
- slib;
- obsidiaan.
Geconditioneerd gips, ongeconditioneerd gips, indampresten fixeer en zwavelslib
Anders dan bij feit 1, is bij feit 2
nietin de tenlastelegging opgenomen dat deze afvalstoffen afkomstig zouden zijn van buiten de inrichting. Nu uit bovengenoemde bewijsmiddelen blijkt dat deze afvalstoffen in de onder feit 2 tenlastegelegde periode aanwezig waren, acht de rechtbank het uitvoeren van een project voor de nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen in feit 2 eveneens wettig en overtuigend bewezen met betrekking tot geconditioneerd gips, ongeconditioneerd gips, indampresten fixeer en zwavelslib.
Obsidiaan
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat obsidiaan geen afvalstof maar een eindproduct is. Reeds in 1987 is door het toenmalige ministerie van VROM erkend dat er geen sprake is van een afvalstof, maar van een zelfstandig en verhandelbaar glasproduct, dat is opgenomen op de uitzonderingslijst van de toenmalige Wet Chemische Afvalstoffen. De Afdeling heeft eveneens bij uitspraak van 15 juni 1995 vastgesteld dat obsidiaan geen afvalstof betreft. De verdediging heeft voorts verwezen naar de uitleg van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van 19 januari 2017, waarbij de vertegenwoordiger van de verdachte uit de doeken heeft gedaan hoe het obsidiaan ontstond.
Na de sluiting van [verdachte] is een grote hoeveelheid obsidiaan op het bedrijfsterrein achtergebleven, van welke achtergebleven stof de inrichting voornemens was zich te ontdoen dan wel zich moest ontdoen (van de Provincie). De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard dat obsidiaan een fantastisch product is, gelijk aan natuurlijk obsidiaan, wat zich leent en zal lenen voor vele mogelijke toepassingen. Uit de inventarisatie van [naam 1] in 2012 blijkt echter dat de opgeslagen hoeveelheid in vergelijking tot 2008 nog grotendeels op het terrein aanwezig is. Daaruit blijkt niet dat obsidiaan in de praktijk nuttig kan worden toegepast, noch dat deze als grondstof is verhandeld in de periode waarnaar onderzoek is gedaan. Alleen al hierom merkt de rechtbank obsidiaan aan als een afvalstof.
Vergunningplicht in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012 (feit 2)
Gelet op het wettelijk kader (5.3.2) en ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het BOR samen met bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4, aanhef en onder b, en categorie 28.10, aanhef en onder 2, zijn deze inrichtingen vergunningplichtig. Naar het oordeel van de rechtbank staat – gelet op het bovenstaande – vast dat de inrichting moet worden beschouwd als een in werking zijnde vergunningplichtige inrichting. Nu geen vergunning aanwezig is, staat vast dat artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is overtreden.
(Mede-)plegen?
De rechtbank komt op grond van de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen en overwegingen bij feit 1 en 2 tot de conclusie dat bewezen is dat de verdachte samen met anderen zonder de benodigde vergunning opzettelijk een project heeft uitgevoerd, geheel of gedeeltelijk bestaande uit het in werking hebben van een op het perceel [adres] gevestigde vergunningplichtige inrichting samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] .
5.3.3c feit 3
Aan de verdachte is onder dit feit tenlastegelegd – kort gezegd – dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd om bodemverontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel de directe gevolgen daarvan te beperken en/of zoveel mogelijk ongedaan te maken, welke verplichting is vastgelegd in artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Volgens de tenlastelegging heeft de verdachte:
1. stoffen die de bodem konden verontreinigen of aantasten op of in de bodem gebracht teneinde deze daar te laten door deze op te slaan;
2. afvalstoffen op of in de bodem gebracht;
3. verontreinigd water en/of slib op of in de bodem doen uitstromen en/of slib ontwaterd.
Het standpunt van de officier van justitie
Naar het oordeel van de officier van justitie staat vast dat er geruime tijd op
milieuhygiënisch onverantwoorde wijze is gehandeld met al dan niet gevaarlijke afvalstoffen en ernstig verontreinigd afvalwater. Ook staat volgens haar vast dat er op het bedrijfsterrein sprake is van bodemverontreiniging. Er is sprake van eenzelfde verontreiniging van het grondwater met stoffen die direct kunnen worden gerelateerd aan de binnen de inrichting verrichte activiteiten. Dit terwijl de bodembeschermende voorzieningen niet afdoende waren om risico’s op bodemverontreiniging af te wenden, dan wel te minimaliseren. Dat de mate van gevaarlijkheid van de afvalstoffen zou kunnen worden genuanceerd en er discussie is over historische verontreinig door derden, maakt dit niet anders.
De officier van justitie ziet geen reden te twijfelen aan de bevindingen van de controlerend verbalisanten over het aantreffen van de buis in de lekplaat en de buis tussen bassin I, de naast het bassin gelegen lekplaat en de naast de inrichtingsgrens gelegen zaksloot. Dat de buis in de lekplaat een peilbuis is, maakt niet dat dit niet kan leiden tot bodemverontreiniging, zeker niet als deze niet wordt afgedopt en slechts met worteldoek wordt afgedekt tijdens de ontwatering van slib.
De bevindingen van de verbalisanten worden ondersteund door foto’s. De ter zitting namens de verdachte getoonde schematische tekening over de verbinding naar de zaksloot is dan ook feitelijk onjuist. Uit de constateringen van mevrouw [naam toezichthouder] blijkt dat als het vloeistofniveau in bassin I een bepaalde hoogte bereikte, de vloeistof via de opening in het bassin werd afgevoerd naar de zaksloot.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat op het gehele bedrijfsterrein afdoende voorzieningen ter bescherming van de bodem waren getroffen, zoals ter terechtzitting namens de verdachte middels (foto)presentaties aangetoond. De aangetroffen losliggende buis, toevallig in de buurt van het rietveld, is pas ruim na de tenlastegelegde periode ontdekt. De enkele aanwezigheid van deze buis zegt niets over of er lozingen hebben plaatsgevonden, laat staat over lozingen in de tenlastegelegde periode. Van de naastgelegen zaksloot zijn grondmonsters genomen, welke aantonen dat aldaar geen bodemvervuiling aanwezig is. In dit verband is ten slotte van belang dat de zaksloot niet door de verdachte is aangelegd.
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde stoffen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat alle afvalstoffen op een zodanige wijze waren opgeslagen dat geen risico op bodemverontreiniging bestond.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de aangetroffen verontreiniging van water of bodem niet kan worden vastgesteld wanneer deze verontreiniging is ontstaan. Daarbij is gewezen op de verontreiniging die reeds in de bodem aanwezig was door toedoen van vorige eigenaren van het terrein. Dientengevolge kan niet worden bewezen dat sprake is van schending van de zorgplicht door de verdachte in de tenlastegelegde periode.
Overwegingen en het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal allereerst de aangetroffen situatie ter plaatse bespreken. Daarna zal zij de inhoud van de onderzoeksrapporten bespreken.
De situatie
De rechtbank heeft door middel van de zogenaamde Panoscan de situatie op het bedrijfsterrein bekeken en met de vertegenwoordiger van de verdachte besproken. Op deze Panoscan zijn de diverse locaties te zien waar door het NFI onderzoek is verricht. Op een overzichtskaart zijn de plaatsen waar de beelden zijn gemaakt genummerd. Aan de hand van een andere overzichtskaart op pagina 9560 is te zien welke onderzoekslocaties corresponderen met deze beelden. Onder meer:
  • Bij 5 zijn beelden te zien van opslag van IBC-containers op onderzoekslocatie 5;
  • bij 10 zijn beelden te zien van opslag van IBC-containers op onderzoekslocatie 2;
  • bij 11 zijn beelden te zien van de opslag van ongeconditioneerd gips op onderzoekslocatie 11;
  • bij 13 zijn beelden te zien van de opslag van obsidiaan op onderzoekslocatie 3;
  • bij 15 zijn beelden te zien van bassins IX (bluswater), II en III (waterzuivering);
  • bij 16 zijn beelden te zien van betonnen bassins van de waterzuivering op onderzoekslocatie 13;
  • bij 19 zijn beelden te zien van onderzoekslocatie 1 (met slibontwateringsbassin);
  • op de beelden is verder te zien dat het buitenterrein deels is begroeid en dat containers zowel op betonnen verharding als op de klinkerverharding staan.
De bestuurder van de verdachte heeft de rechtbank herhaaldelijk verzocht om het bedrijfsterrein van [verdachte] te bezoeken in het kader van een descente. De rechtbank is hiertoe niet overgegaan, nu zij zich voldoende voorgelicht achtte op basis van de ter terechtzitting bekeken Panoscan van het terrein alsmede op basis van de voorgedragen digitale presentaties.
Op het bedrijfsterrein lagen grote hoeveelheden afvalstoffen opgeslagen. Aard en hoeveelheden van die afvalstoffen zijn geïnventariseerd door [naam 1] en hiervoor bij de bespreking van de feiten 1 en 2 aangegeven, te weten:
  • afvalwater;
  • latexcoagulaat;
  • bluspoeder;
  • geconditioneerd gips;
  • indampresten fixeer;
  • ongeconditioneerd gips;
  • zwavelslib;
  • gaswasvloeistof;
  • gaswasslurry;
  • slib;
  • obsidiaan.
De
Inspectie voor de Leefomgeving en Transportheeft de op de [adres] te Panheel aanwezige bassins geïnspecteerd. Geconstateerd werd het volgende.
Een van deze bassins was bekleed met worteldoek en omgeven door betonblokken. Deze betonblokken hadden aan de onderzijde een tweetal openingen. Een ander bassin stond leeg en in de bekleding van dit bassin zaten meerdere gaten. Door deze gaten was de aarden wal zichtbaar.
Op meerdere locaties waren kunststof IBC’s, stalen drums en kunststof vaten gevuld met vloeistof en/of een pasta-achtige substantie. Veel IBC’s verkeerden in een slechte staat van onderhoud en waren voorzien van onduidelijke opschriften over de inhoud. De slechte staat van onderhoud blijkt uit de volgende punten, er stonden:
  • kapotte of al dan niet weggerotte pallets die zich gebruikelijk onder een kunststof vat bevinden. Een aantal IBC’s was hierdoor doorgezakt of stond scheef;
  • verroeste en doorgeroeste verstevigingen, die zich gebruikelijk om of onder het kunststof vat bevinden. Een aantal IBC’s had hierdoor de stevigheid verloren die van een IBC mag worden verwacht;
  • verweerde en daardoor gescheurde kunststof vaten. Een aantal IBC’s had hierdoor de stevigheid verloren die van een IBC mag worden verwacht en is hierdoor niet meer tegen inregenen beschermd;
  • IBC’s waren niet meer voorzien van de gebruikelijke afsluitdop. Deze IBC’s waren aldus niet meer tegen inregenen beschermd;
  • verschillende IBC’s hadden waarschijnlijk gelekt.
Voorts werd waargenomen dat verschillende 200-litervaten in zodanige slechte staat waren dat de inhoud daarvan goed zichtbaar was en kon uitstromen. Dit betrof dan veelal vast materiaal dat niet meer tegen inregenen beschermd was. In twee gevallen werd gezien dat het vat volledig was weggeroest en voorzien was van scheuren zodat het niet meer de functie van een vat kon uitoefenen. In één geval werd waargenomen dat het vat gesitueerd was boven op een groene pasta-achtige slurry, die was uitgestroomd. [57]
Verbalisant [verbalisant 2]heeft gerelateerd dat er op 26 september 2012 bij locatie 2 verscheidene IBC’s stonden, waarvan een aantal IBC’s was beschadigd. De IBC’s waren gevuld met vloeistoffen en slib. Bij locatie 5 was een gedeelte van de klinkerverharding verwijderd. De zandlaag onder de klinkerverharding was donker gekleurd en rook naar olie of diesel. Bij locatie 3 was een opslag van zwart gekleurd materiaal, in het brandveiligheidsplan aangeduid als obsidiaan. De opslag vond plaats op een betonnen verharding, aan één zijde eindigend aan een groenstrook zonder opstaande rand. Tussen het obsidiaan en de groenstrook zag hij op de betonnen verharding diverse groen gekleurde sporen. [58]
Het
NFIheeft op 26 september 2012 geassisteerd bij het onderzoek op het bedrijfsterrein en het nemen van monsters. De bedoeling was om de aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen te inventariseren, alsmede het inventariseren van lopende/huidige activiteiten op het bedrijfsterrein.
Bij locatie 2 waren IBC’s met vermoedelijk fotografisch afval gesitueerd. Op deze locatie zijn 5 IBC’s geselecteerd. Eén daarvan was zichtbaar lek.
Bij locatie 7 stonden diverse vaten opgeslagen, te weten:
  • een vat met grijs/wit vast materiaal. Dit betreft een roestig vat geheel gevuld met grijs/wit vast materiaal. Het vat was van boven open;
  • een groen vat met uitgelopen groene viskeuze stof. Op deze locatie stond een groen roestig vat op een verharding. Rond het vat lag een dikke laag groene substantie. Er is indicatief onderzoek uitgevoerd met een draagbaar XRF-apparaat (= een soort scan), waaruit bleek dat het monster veel lood bevatte;
  • een weggeroest vat met wit materiaal. Op deze locatie stonden enkele voor een groot deel weggeroeste vaten met vast grijs/wit materiaal.
Verder heeft het NFI monsters genomen bij locatie 12 boven en naast het bovenste langwerpige bassin 15 en uit de hierbij gelegen vloeistofbassins II en III, die bestaan uit een verhogende omwalling met daarin folie. Het NFI heeft gerapporteerd dat uitgetreden vloeistofstromen zichtbaar zijn vanuit bassin II naar plekken achter dit bassin. De begroeiing is verkleurd, vanuit bassin III naar achter dit bassin én mogelijk met een pomp verplaatst naar achter locatie 12, waar mogelijk ook een vloeistofstroom was weggelopen vanuit het voormalige bassin op locatie 12. De begroeiing is daar verkleurd. [59]
Op 4 januari 2012 is door
mevrouw [naam toezichthouder],
toezichthouder van de gemeente Maasgouw, geconstateerd dat bassin VII overliep naar het rietfilter, dat vervolgens is overgelopen naar de zaksloot. Deze zaksloot is niet aangesloten op andere watergangen, ligt buiten de inrichting, is niet voorzien van bodembeschermende voorzieningen en heeft een directe ononderbroken verscholen pijpverbinding met het rietfilter. [60]
Op 7 en 8 februari 2013 werd door
de politieonderzoek verricht bij het rietfilter om vast te stellen of er een verbinding of overloop bestond tussen het rietfilter (locatie 14) en de zaksloot waarop in het verleden een lozing had plaatsgevonden.
Verbalisant [verbalisant 3]heeft waargenomen:
  • dat er diverse slangen en/of PVC-buizen van en naar bassins I, VII en VIII liepen;
  • dat er een PVC-buis van bassin VII naar het rietfilter (locatie 14) liep;
  • dat er een kunststof buis vanuit het rietfilter (locatie 14) in de richting van de grens van de inrichting liep;
  • dat de ingang van deze buis zich onder de rand van het rietfilter bevond;
  • dat deze buis op een gegeven moment in de bodem verdween;
  • dat deze buis enkele meters verderop weer bovengronds kwam, net onder de coniferen die aldaar de inrichting begrenzen;
  • dat de lengte van de buis na meting ongeveer 342 centimeter was;
  • dat de doorsnede van de buis na meting ongeveer 10 centimeter was;
  • dat vanaf de plaats waar de buis ophield, de bodem uitgesleten was, kennelijk door vloeistof die zich vanuit de buis een weg had gezocht naar een lager gedeelte;
  • dat deze bedding eindigde in de zaksloot.
Deskundigenrapporten met betrekking tot bodemonderzoeken
In het rapport van
Antea Groupis geconcludeerd dat op de bovengrond van met name het westelijk deel van het terrein van [verdachte] tot een diepte van ca. 1,5 meter sprake is van diffuse verontreiniging van de bodem met zware metalen (zilver, koper, zink en nikkel) boven de interventiewaarden en plaatselijk met PAK en cyanide boven de interventiewaarden. Daarnaast zijn in de bovengrond verontreinigingen aangetroffen onder de interventiewaarden met onder andere zware metalen, PCB’s, minerale olie en tetrachloorethyleen. In het grondwater zijn koper, cadmium, kobalt, nikkel, chroom, arseen en diverse gechloreerde aromaten aangetroffen boven de interventiewaarden. Bovendien is het grondwater verontreinigd met bromide. [62]
Antea groupheeft de bodem van de zaksloot op bodemverontreiniging onderzocht. Zij hebben gegraven tot een diepte tussen de 7 en 8 meter en zijn tot de conclusie gekomen dat in de zaksloot een gehalte van maximaal 300 ug/l bromide is aangetroffen. [63]
De getuige
[getuige 2], zijnde
werknemer van Oranjewoud, nu Antea Group, heeft bij de politie verklaard dat de verontreiniging van de grond door een kleilaag op circa 1 meter diepte beperkt is gebleven tot de eerste meter, in tegenstelling tot het grondwater dat tot tientallen meters diepte verontreinigd bleek. Gezien de verhouding van de aangetroffen verontreiniging in de vloeistoffen van de bassins en de daarbij betrokken stoffen kan dit een bron van verontreiniging van het grondwater zijn.
Rondom het terrein van [verdachte] zijn boringen in de grond verricht. Daar is alles, op één uitzondering na, tot maximaal licht verontreinigd. De verontreiniging van bodem en grondwater binnen het terrein van [verdachte] moet dan ook van de activiteiten van dit bedrijf gekomen zijn, aldus de getuige. Er is aan de buitenzijde geen bron aan te wijzen, het toestromende grondwater wordt pas op het terrein ernstig verontreinigd en vóór [verdachte] hebben in het verleden geen andere bedrijven activiteiten op het terrein uitgevoerd. Historisch is bekend dat sprake was van een voormalige trambaan en twee gasleidingen. Eén gasleiding is nog steeds aanwezig. Het onderzoeksbureau heeft geen specifieke verontreinigingen en ook geen specifieke bodemvreemde materialen aangetroffen die een invloed van deze activiteiten zouden kunnen verklaren. De aanwezigheid van bromide heeft sowieso niets van doen met deze voormalige trambaan of gasleidingen. [64]
Het
NFIheeft op verschillende locaties op het terrein onderzoeken verricht. De rechtbank zal de bevindingen van het NFI per locatie bespreken.
Locatie 1
In de bodem van locatie 1 zijn zilver, broom/bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van referentieniveaus voor deze stoffen in bodemmonsters die direct naast het terrein van [verdachte] zijn genomen. Deze stoffen zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen. [65]
Op 24 oktober 2012 is door het NFI archeologisch veldonderzoek van de bodem van de vloei- en infiltratievelden op locatie 1 verricht. Hiertoe werden sleuven gegraven tot op een onverstoorde bodemlaag. Bij locatie 1 bevond zich op 25 à 35 centimeter diepte een puinlaag waar niet handmatig doorheen gegraven kon worden. Beneden 26,9 meter diepte boven NAP had de bodem een blauwe kleur. [66]
Locatie 2
Het NFI heeft op locatie 2 ongeveer 30 IBC’s aangetroffen. Door het NFI is een monster uit een IBC op locatie 2 genomen. Het monster, dat genomen is uit een gescheurde IBC, bevat in vergelijking met Nederlandse bodemnormen hoge concentraties van koper, tin, zilver en zink. Ook de concentraties anionen in het monster zijn veel hoger dan de concentraties die van nature in de Nederlandse bodem aanwezig zijn. Wanneer de bemonsterde substantie in de bodem terecht komt, kan dit bijdragen aan het ontstaan van een bodemverontreiniging. Dit monster bevat verschillende stoffen die ook aanwezig zijn in afvalstoffen van de fotografische industrie. Gezien de samenstelling kan dit monster een (gebruikt) fotografisch bad zijn. Gezien de samenstelling bevat dit monster fixeer(afval) dat vermengd is met andere fotografische baden en stoffen. Hierbij kan worden opgemerkt dat de samenstelling vermoedelijk is veranderd door de wijze van opslag (de IBC’s staan langdurig buiten en zijn door weer en wind verweerd en/of gebarsten.) [67]
Locatie 3
Aan het NFI is verzocht aan te geven wat de samenstelling is van een aantal monsters, genomen bij locatie 3 bij de opslag van obsidiaan. Op de route van het obsidiaan naar de groenstrook is een groenkleurig spoor op het beton aangetroffen. Van het groene spoor en op twee plekken op de bodem zijn monsters genomen, alsmede van het obsidiaan.
Geconcludeerd is dat de monsters obsidiaan en betonspoor globaal overeen komen. Het monster betonspoor kan percolaat zijn, getreden vanuit de berg opgeslagen obsidiaan. Elementen in enkele bodemmonsters komen overeen met het patroon van die elementen in het obsidiaanmonster en het monster van het betonspoor. De bodembelasting met deze elementen kan het gevolg zijn van uitloging van deze elementen uit het nabij opgeslagen obsidiaan. Een van de bodemmonsters is ernstig verontreinigd met koper, nikkel, lood en zink, een tweede monster is ernstig verontreinigd met koper, nikkel en zink en een derde monster met nikkel. [68]
Het NFI heeft geconcludeerd dat obsidiaan een materiaal is dat rijk is aan zware metalen. Opslag van obsidiaan op de onbeschermde bodem kan de bodem verontreinigen doordat elementen, waaronder (zware) metalen, uit het materiaal logen en de bodem indringen. Bij de opslag van obsidiaan moeten daarom bodembeschermende maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld een vloeistofdichte vloer met kerende wanden en bovenafdekking om inregenen te voorkomen. Bij voortdurende opslag van obsidiaan op een onbeschermde bodem, zal sprake zijn van voortdurende uitloging en bodembelasting. [69]
Locatie 6
Door het NFI zijn twee monsters genomen uit de blauwe kunststof 200-litervaten die zijn aangetroffen op locatie 6. De conclusie van dit onderzoek is dat deze monsters, gezien hun samenstelling, bluspoeder kunnen bevatten. Wanneer het poeder van een van de monsters op of in de bodem terecht komt dan kan dit bijdragen aan het ontstaan van een bodemverontreiniging. [70]
Locatie 7
Door het NFI is een monster genomen uit een groen vat met daarin een groene substantie, aangetroffen op locatie 7. Het monster bevat in vergelijking met Nederlandse bodemnormen hoge concentraties van antimoon, chroom, koper, lood, molybdeen en zilver. Wanneer de bemonsterde substantie in de bodem terecht komt kan dit bijdragen aan het ontstaan van een bodemverontreiniging. De algehele conclusie van dit onderzoek is dat het monster een hoge concentratie van lood bevat. De gemeten concentratie van lood is hoger dan de grenswaarde van loodverbindingen. [71]
Locatie 8
In de bodem van locatie 8 zijn zilver, broom/bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van referentieniveaus voor deze stoffen in bodemmonsters die direct naast het terrein van [verdachte] zijn genomen. Deze stoffen zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen. [72]
Locatie 12
In de bodem van locatie 12 zijn zilver, broom/bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van referentieniveaus voor deze stoffen in bodemmonsters die direct naast het terrein van [verdachte] zijn genomen. Deze stoffen zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen. [73]
De bassins
Het NFI heeft voorts onderzoek gedaan naar de monsters uit de bassins II en III [74] , van de slibkoekresten [75] , van de bodem achter bassin II [76] , het mengmonster van de bodem achter locatie 12, links achter bassin III [77] en een mengmonster van de referentiemonsters [78] . Zij heeft geconcludeerd dat in de vloeistofmonsters uit de bassins II en III vele elementen voorkomen die de bodem kunnen verontreinigen. Ze vormen een ernstig bodemrisico en door de hoge zoutconcentratie zijn zij bovendien bedreigend voor de bodemstructuur. De vloeistofmonsters uit de bassins II en III bevatten bovendien hoge zoutconcentraties (ionen) en een hoge Natrium Adsorptie Ratio (NAR).
Het monster van het slibkoekrestant bevat eveneens vele elementen die bij uitlogen (zoals door inregenen) de bodem kunnen verontreinigen. In de bodemmonsters is een bodembelasting aangetroffen van een beperkt aantal elementen en ionen. De aangetroffen bodembelasting bestaat uit een beperkte concentratieverhoging ten opzichte van de referentieniveaus voor onbelaste bodem. In de bodemmonsters van elke deellocatie zijn de elementen broom, jodium, boor en natrium in verhoogde concentratie ten opzichte van de referentieniveaus aangetroffen.
In de bodemmonsters van achter bassin II en van linksachter bassin III zijn de anionen chloride, bromide en sulfaat aangetroffen in concentraties die verhoogd zijn ten opzichte van de referentieniveaus, in de bodemmonsters van achter bassin II ook nitraat en fosfaat. Duidelijk is dat op de dagen van de monsternames bronnen van bodemverontreiniging aanwezig waren zonder afdoende bodembeschermende maatregelen, te weten twee open en mogelijk lekke opslagen van vloeistoffen die naar aard ernstig bodembedreigend zijn en een kleine hoeveelheid slibkoekresten van zodanige samenstelling dat bij opslag op de onbeschermde bodem door uitloging bodemverontreiniging kan ontstaan. Bodembelasting kan zich vanuit de bassins op elk moment voordoen en vanuit de slibkoek vooral bij regen. [79]
Bij opslag van materiaal als het slibkoekmonster zonder bodembeschermende maatregelen als vloeistofdichte vloer en voorzieningen tegen inregenen kan eveneens bodemverontreiniging ontstaan. Deze situatie bestond op de dag van de monstername. [80]
Verder heeft het NFI een rapport opgesteld, gedateerd 26 september 2013. Hierin is onderzocht of de in de onderzochte bassins (bassin I, II, III, IV en VII) aangetroffen stoffen afkomstig zijn van onder meer de verwerking van fotografische gevaarlijke afvalstoffen en of de bodem bij de locaties 1, 8 en 12 is verontreinigd of aangetast met specifiek bij de verwerking van fotografisch gevaarlijke afvalstoffen betrokken stoffen die buiten het bedrijfsterrein niet of niet verhoogd in de bodem zijn aangetroffen. [81] Gebleken is dat alle stoffen die in fotografisch afval voorkomen, ook voorkomen in de monsters van de verschillende bassins. Vooral het slib van de bassins was verontreinigd met hoge concentraties (zware) metalen waaronder zilver.
Achter bassin II en links achter bassin III zijn oppervlakte-bodemmonsters genomen. Uit onderzoek bleek dat de referentieniveaus van zilver (achter bassin II), broom, bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat zijn overschreden. Broom en natrium zijn belangrijke elementen bij zilverwinning uit hoofdzakelijk fotografisch afval. [82] Achter en links achter bassin III zijn sleuven gegraven tot op diverse diepten, waaruit diepere bodemmonsters zijn genomen. Het monster, genomen uit sleuf 1A vertoonde een overschrijding van de referentieniveaus van zilver, lood, broom en natrium, het monster uit sleuf 1C vertoonde een overschrijding van de referentieniveaus van broom en chroom en het monster uit sleuf 2 vertoonde een overschrijding van de referentieniveaus van broom en natrium. [83]
Volgens de stoffenlijst uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna te noemen: NRB) zijn bromide, chloride, lood intrinsiek bodembedreigend. Sulfaat kan in de bodem worden omgezet in sulfide, hetgeen ook op de stoffenlijst van de NRB voorkomt. Zilver is een bodembedreigende stof, natrium kan de structuurstabiliteit van de bodem aantasten. Alle elementen en ionen die in de bodemmonsters van de locaties 1, 8, 12 zijn aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van de referentieniveaus zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen. [84]
Datering bodemverontreiniging?
Het NFI heeft de aangetroffen bodemverontreiniging niet kunnen dateren. Wel is duidelijk dat op de data van de onderzoeken op het terrein een actuele bron van ernstige bodemverontreiniging aanwezig was, namelijk de opslag van een vloeistofoplossing die veel bodembedreigende elementen bevat en als geheel van zodanige aard is dat vastlegging van elementen aan de vaste fase van de bodem wordt tegengegaan.
Vloeistoffen als in de bassins II en III moeten zodanig worden opgeslagen dat deze niet in de bodem kunnen geraken. In een ondeugdelijk (lekkend) bassin en bij open opslag, waarbij door inregenen overstroming kan optreden, is dit niet het geval. De voortgaande aanwezigheid van de onderhavige opslag vormt een actuele bodembedreiging. Bodembelasting door lekkage en overstroming kan (zijn) op(ge)treden, zowel in het recente verleden als in de nabije toekomst. [85]
Tussenconclusie: risico op bodemverontreiniging?
De in artikel 13 van de Wb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Voor een overtreding van deze bepaling is niet vereist dat de bodem door de desbetreffende handelingen
daadwerkelijkis verontreinigd. De rechtbank is echter van oordeel dat op basis van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de bodem van het perceel [adres] te Panheel daadwerkelijk is verontreinigd en aangetast. Op basis van voornoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat afvalstoffen op het terrein aanwezig waren die naar hun aard bodembedreigend zijn. Voorts blijkt uit het voorgaande dat door hiaten in de bedrijfsvoering in het kader van de bodembescherming risico’s op bodemverontreiniging aanwezig waren. Niet alleen bestond het risico op bodemverontreiniging door de wijze van opslag van verschillende afvalstoffen en de erbarmelijke staat van een deel van de emballage, dit risico heeft zich ook daadwerkelijk gemanifesteerd. Uit onderzoeken door het NFI blijkt dat bodemverontreiniging aanwezig was en dat deze bodemverontreiniging te herleiden is naar het voormalig productieproces van [verdachte] . Ten aanzien van de pijpverbinding tussen het rietfilter en de zaksloot overweegt de rechtbank dat door de aanwezigheid van deze pijpverbinding het risico op bodemverontreiniging in de naastgelegen zaksloot aanwezig was. Dat dit volgens de bestuurder van de verdachte slechts in een extreem en uitzonderlijk geval daadwerkelijk zou kunnen gebeuren doet aan dit risico niets af. Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat Antea Group een bodemonderzoek in de zaksloot heeft uitgevoerd en niet tot de conclusie is gekomen dat de bodem in de zaksloot zwaar vervuild was. Deze bevindingen van de Antea Group doen echter niets af aan het risico op bodemverontreiniging, welk risico wel degelijk bestond.
Het verweer van de verdachte, inhoudende dat niet kan worden vastgesteld dat de bodem in de tenlastegelegde periode is verontreinigd, verandert niets aan de conclusie van de rechtbank. In de tenlastegelegde periode waren de afvalstoffen, zoals onder de feiten 1 en 2 genoemd, op het terrein aanwezig en dus ook het risico op bodemverontreiniging in de tenlastegelegde periode.
Zijn er bodembeschermende maatregelen genomen?
Nu bodemverontreiniging zich daadwerkelijk heeft voorgedaan, is de volgende vraag of de verdachte afdoende maatregelen heeft genomen om deze verontreiniging te voorkomen danwel maatregelen heeft genomen om de directe gevolgen van de verontreiniging te beperken of zoveel mogelijk ongedaan te maken.
In de aanvraag voor een vergunning in het kader van de Wet Milieubeheer op 1 juni 2004 heeft [verdachte] zelf het volgende gesteld:
  • ten aanzien van de bescherming van de bodem, zijn op het terrein van [verdachte] verschillende maatregelen getroffen die reeds jaren aanwezig zijn. Deze voorzieningen voldoen niet op alle punten aan de eisen die tegenwoordig worden gesteld aan bodembeschermende voorzieningen. Echter, vanwege de reeds jarenlange aanwezigheid van deze voorzieningen en het feit dat door de jaren naar het oordeel van de bestuurder van de verdachte de voorzieningen correct werken, verzochten zij de provincie deze voorzieningen als afdoende te verklaren;
  • de opslag op lekplaten kan, conform de NRB, niet beschouwd worden als een vloeistofdichte voorziening, omdat deze voorzieningen niet gekeurd zijn conform de CUR 44 en geen PBV-vloeistofdichtheidsverklaring bezitten. Tevens worden de producten niet altijd in speciale emballage opgeslagen. De bestuurder van de verdachte stelt verder dat onder de lekplaten een zandlaag en een folie is aangebracht. In de zandlaag zijn drainageleidingen aangebracht die uitkomen bij een lekdetectie. Deze detectieputten worden enkele keren per jaar bemonsterd. Door het monitoren van deze detectieputten wordt volgens de bestuurder van de verdachte lekkage van de lekplaten snel ontdekt. Het hemelwater dat op de lekplaten terecht komt, wordt door afvoergoten naar de watercircuits afgevoerd. De bestuurder van de verdachte stelt dat op deze wijze formeel geen sprake is van vloeistofdichte voorziening, maar heeft de uitwerking van het gehele pakket (zand, folie, beton, drainage en controleputten) wel hetzelfde effect als een vloeistofdichte voorziening;
  • onder het gehele terrein, met uitzondering van de locatie van de gasleidingen, is folie aanwezig. Op het folie is een zandlaag van 50 centimeter aangebracht. De bovenstaande maatregelen zijn sinds 1985 binnen het terrein aanwezig. Daarnaast worden bovenstaande maatregelen in de dagelijkse bedrijfsvoering vastgelegd. Door het treffen van bovenstaande maatregelen is de bodem volgens de bestuurder van de verdachte voldoende beschermd tegen mogelijk nadelige gevolgen veroorzaakt door de activiteiten;
  • binnen de inrichting komt enkel bedrijfsafvalwater vrij, dat geloosd wordt op de nabij gelegen rioolwaterzuivering van het Zuiveringschap Limburg. Dit betekent dat het hemelwater dat afkomstig is van niet verharde gedeeltes van het terrein infiltreert in de bodem.
Verbalisant [verbalisant 4]heeft tijdens een onderzoek op 24 oktober 2012 bij locatie 2 een folie onder de klinkerbestrating aangetroffen die onderbroken was, waardoor er geen aaneengesloten vloeistofkerende laag aanwezig was. Deze onderbreking lag in het verlengde van de onderbreking bij locatie 1. Om te controleren of er nog dieper in de bodem folie aanwezig was, heeft de verbalisant in de opening van de folie tot op 1 meter diepte gegraven. Hier werd geen folie meer aangetroffen. [87]
Het
NFIheeft nabij het ontwateringsbassin een sleuf gegraven, tot een diepte van circa 1 meter. Op een diepte van ca 60 centimeter is een zwarte kunststof folie aangetroffen. Nabij de trottoirband loopt de folie omhoog. Op een afstand van 0,5 meter van de trottoirband is geen folie aangetroffen. Op een afstand van 0,8 meter wel. [88]
Bij locatie 3, aan de noordoostzijde van het bedrijfsterrein, ligt obsidiaan opgeslagen in vakken, die voorzien zijn van een betonverharding. Ook aan de voorzijde van de vakken is een betonverharding aanwezig. Op de bodem direct naast de verharding zijn sleuven gegraven en monsters genomen. Op de eerste plek is direct onder het beton een zwarte folie aangetroffen. Die eindigt circa 10 cm van de betonrand. Op de tweede plek is geen folie aangetroffen. De verharding op de tweede plek bestaat uit twee verhardingslagen, een bovenlaag van beton, met een dikte van circa 25 cm, met weinig obsidiaan en een onderlaag van beton met een dikte van circa 10 cm met zeer veel obsidiaan. Op 1 meter onder de verharding is geen folie aangetroffen. [89]
In opdracht van de Provincie zijn op het terrein door
Oranjewoud (Antea Group), 45 peilbuizen geplaatst. In 15 gaten is folie aangetroffen, in de andere 30 niet. [90]
Na de stillegging van het terrein is [verdachte] gemaand de afvalstoffen op een verantwoorde wijze af te voeren. [verdachte] heeft aan deze vordering van de Provincie niet voldaan. [91]
Conclusie over bodembeschermende maatregelen
De rechtbank concludeert op basis van bovenstaande bewijsmiddelen dat van adequate bodembeschermende voorzieningen, die de nadelige gevolgen die konden ontstaan door opslag van afvalstoffen, konden voorkomen, beperken of ongedaan maken, geen sprake was.
(Mede-)plegen?
De vraag die in dit kader beantwoording behoeft is of de verdachte als rechtspersoon door bovenstaande activiteiten kan worden aangemerkt als pleger c.q. medepleger. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003 [92] bij de vraag naar de toerekening is vervolgens een belangrijk oriëntatiepunt of een gedraging plaats vond of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
De rechtbank stelt vast dat de hierboven opgesomde activiteiten zijn verricht door of onder leiding van de bestuurder van [verdachte] . De gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en de gedragingen zijn de rechtspersoon dienstig geweest. Voorts kon de rechtspersoon bepalen of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden, nu de bestuurder van de verdachte, zeker gelet op zijn betrokkenheid, deskundigheid, kennis en ervaring wist, dat door een dergelijke staat van de opslag van afvalstoffen op het terrein de bodem zou kunnen worden verontreinigd en aangetast. De bestuurder van de verdachte heeft ten onrechte niet die maatregelen getroffen die het risico zo klein mogelijk zouden maken of die (mogelijke) verontreiniging of aantasting ongedaan zouden kunnen maken. De rechtbank wijst in dit verband allereerst op het niet voortvarend afvoeren van de afvalstoffen inclusief het zwaar verontreinigd afvalwater op het terrein, maar ook op het ontbreken van folie op diverse locaties en op het achterstallig onderhoud van bestaande bodembeschermende voorzieningen. Hierdoor zou bodemverontreiniging kunnen plaatsvinden. De bestuurder van de verdachte heeft het risico hierop op de koop toe genomen. Hij was immers bekend met het bedrijfsterrein, de waterhuishouding, de opslag van de afvalstoffen en de door hem getroffen voorzieningen. Ook was hij er, getuige de vergunningaanvraag, van op de hoogte dat de getroffen voorzieningen niet (meer) voldeden aan de hedendaagse eisen in het kader van bodembescherming.
De bestuurder van de verdachte heeft zich daardoor schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en zijn gedragingen kunnen ook worden toegerekend aan [verdachte] en [medeverdachte 5] , waaraan hij leiding gaf. De rechtbank is van oordeel dat nu de bestuurder van de verdachte moet worden gezien als de drijvende kracht achter de inrichting bewezen is dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met zijn bestuurder [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 3 tenlastegelegde.
5.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
feit 1
in de periode 1 januari 2009 tot en met 30 september 2010 te Heel, gemeente Maasgouw tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning een op het perceel [adres] gevestigde inrichting
-voor het vervaardigen van verf en
-waar een laboratorium aanwezig was en
-voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater en
-voor het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, te weten latex coagulaat en bluspoeder, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen en
-voor het opslaan en/of bewerken en/of verwerken van afvalstoffen, te weten gaswasslurry en slib,
zijnde een inrichting aangewezen in Bijlage I onder categorie i, p en ll van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking hebben gehad;
feit 2
in de periode 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012 te Heel, gemeente Maasgouw tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het in werking hebben van een op het perceel
[adres] gevestigde inrichting
-voor het vervaardigen van verf en
-voor nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen, te weten afvalwater en
latex coagulaat en bluspoeder en geconditioneerd gips en indampresten fixeer en ongeconditioneerd gips en zwavelslib en gaswasvloeistof en gaswasslurry en slib en obsidiaan,
zijnde genoemde inrichting een inrichting, aangewezen in Onderdeel C categorie 4.4 en 28.10 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.
feit 3
in de periode 1 januari 2009 tot en met 26 september 2012 te Heel, gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging anderen, terwijl zij en haar mededaders op en/of in de bodem van perceel [adres] handelingen, als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming hebben verricht, te weten handelingen,
waarbij stoffen die de bodem konden verontreinigen of aantasten, op de bodem werden gebracht teneinde deze daar te laten, te weten
het (ter bewaring) op de bodem opslaan van afvalwater en latex coagulaat en bluspoeder en geconditioneerd gips en indampresten fixeer en ongeconditioneerd gips en zwavelslib en gaswasvloeistof en gaswasslurry en slib en obsidiaan en
het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, te weten afvalwater en latex coagulaat en bluspoeder en geconditioneerd gips en indampresten fixeer en ongeconditioneerd gips en zwavelslib en gaswasvloeistof en gaswasslurry en slib en obsidiaan en
het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water en slib en het uitvoeren van de ontwatering van slib.
en terwijl zij en haar mededaders wisten, althans redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden, dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, toen opzettelijk niet aan hun verplichting hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hen kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
feit 1
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan
feit 2
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan
feit 3
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

8.De straf

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een geldboete ter hoogte van € 125.000,00. De officier van justitie heeft voor haar eis aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude, een pleegperiode van ruim drie jaar, de veroorzaakte milieuschade en de hoge bedragen die met een sanering gepaard gaan.
De officier van justitie verwijt de verdachte en de medeverdachten in de eerste plaats het in werking hebben van een inrichting waarin potentieel milieubedreigende activiteiten worden verricht zonder vergunning. In de tweede plaats verwijt de officier van justitie de verdachte het verrichten van bodembedreigende handelingen waarvan deze wist of had moeten weten dat daardoor de bodem kon worden verontreinigd en aangetast zonder maatregelen ter preventie, beperking of herstel daarvan.
De nul-optie met haar ‘waste-to-waste’ principe is een zeer interessante manier om het afvalprobleem op te kunnen lossen. De wijze waarop deze methode is toegepast heeft echter geleid tot milieuschade. Vergunningplicht beoogt door middel van vergunningsvoorwaarden het milieu te beschermen. De bij de bedrijfsvoering te verwachten risico’s voor mens en milieu zijn volstrekt onvoldoende serieus genomen. Zo is structureel nagelaten in de tenlastegelegde periode om een fatsoenlijk begin te maken met het opruimen van en treffen van noodzakelijke voorzorgsmaatregelen. Zelfs elementaire veiligheidsbevorderende maatregelen zoals stabiel stapeling van verpakkingen, voorkomen van lekken van verpakkingen, het creëren van opstaande randen, het maken van vloeistofdichte platen, werden niet afdoende toegepast, aangebracht en onderhouden. Binnen de inrichting is een uiterst risicovolle en gevaarlijke situatie gecreëerd, die geruime tijd in stand is gehouden.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich geheel subsidiair ten aanzien van de strafmaat op het standpunt gesteld dat bij de strafoplegging rekening gehouden dient te worden met het tijdsverloop in onderhavige strafzaak.
Bij de strafoplegging dient naar het oordeel van de verdediging voorts rekening te worden gehouden met de volgende punten:
  • de toezichthouders waren volledig op de hoogte van de situatie op het bedrijfsterrein maar hebben de bestuurder van de verdachte nooit aangesproken wegens het bestaan van een eventueel onhoudbare situatie;
  • het OM was eveneens op de hoogte van de bestaande situatie;
  • de verdachte heeft enkel het terrein, water, bassins en afvalstoffen beheerd sinds de stillegging, zoals was opgedragen. De verdachte heeft daarbij telkens gehandeld overeenkomstig de door het bevoegde gezag gegeven instructies;
  • het bevoegd gezag (Provincie) heeft in 2012 de aanleiding geforceerd om bestuursrechtelijk disproportioneel door te pakken. Van een calamiteit of wat dan ook was geen sprake;
  • het terrein is sinds de toepassing van de bestuursdwang en het vervolg daarvan leeg en schoon. [verdachte] , [medeverdachte 5] en hun bestuurders moeten ruim
€ 1.300.000,- betalen aan de kosten van het opruimen en de bestuursdwang.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft samen met anderen de inrichting, gelegen op het perceel [adres] te Panheel, geruime tijd in werking gehad zonder daarvoor de vereiste vergunning te hebben. De bestuurder van de verdachte was ervan op de hoogte dat de inrichting geen vergunning had om deze in werking te houden.
Daarnaast heeft de verdachte handelingen doen verrichten die de bodem konden verontreinigen dan wel aantasten, zonder aan de verplichtingen te voldoen om maatregelen te nemen die deze verontreiniging c.q. aantasting konden voorkomen of de gevolgen daarvan konden beperken danwel ongedaan maken. De bodem van het perceel [adres] te Panheel blijkt daadwerkelijk verontreinigd te zijn en ook het grondwater is tot op grote diepte verontreinigd op het terrein en stroomafwaarts buiten het terrein.
In 2005 is [verdachte] door de Provincie stilgelegd. De bestuurder van verdachte werd verplicht te stoppen met de kernactiviteit van het bedrijf, zijnde het verwerken van afvalstoffen. Er werd een zogeheten beheersopdracht gegeven, inhoudende de opdracht van de Provincie om het bedrijf en het bedrijfsterrein door de bestuurder te doen beheren en de op het terrein aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen te verwijderen op grond van de zorgplicht. Na expiratie van de vergunningen en de stillegging van het bedrijf heeft de bestuurder van de verdachte getracht nieuwe, eventueel tijdelijke, vergunningen te krijgen om de handelingen op het terrein, die nu gericht waren op het verwijderen van de daar aanwezige stoffen, te kunnen voortzetten. Deze vergunningen zijn telkens geweigerd. In 2009 heeft de Provincie de bestuurder aangezegd dat hij zonder vergunning handelde en dat een einde diende te komen aan de toestand zoals die op het terrein heerste.
De rechtbank acht het begrijpelijk dat de bestuurder van de verdachte in de periode na de stillegging heeft gepoogd nieuwe vergunningen te krijgen en door onderhandelingen sanering van het terrein te realiseren. In afwachting van de beslissing op zijn aanvragen is het verwijderen van afvalstoffen traag verlopen. Nadat bleek dat geen vergunningen zouden worden verleend en de onderhandelingen waren misgelopen, heeft de bestuurder van de verdachte kennelijk besloten de opschoning van het terrein op zijn eigen wijze aan te pakken en in zijn eigen tempo een andere bestemming te geven aan het opgeslagen materiaal. Het gros van het materiaal dat op het bedrijfsterrein was opgeslagen, is blijven liggen. Er zijn geen nieuwe bodembeschermende maatregelen genomen. De rechtbank acht dit verwijtbaar, met name nu zij van oordeel is dat de bestuurder van de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de slechte staat van een aantal IBC’s waarin afvalstoffen waren opgeslagen en dat er scheuren in gevulde opslagvaten zaten.
In de jaren na de stillegging vond op het bedrijfsterrein ongeveer éénmaal per veertien dagen controle van de overheid plaats, zijnde de Provincie en/of de gemeente Maasgouw. Gecontroleerd werd of er onmiddellijk bedreigende situaties bestonden, of de bestuurder van de verdachte zich hield aan de beheersopdracht en of er voortgang was in de ontmanteling van het bedrijf. Daarbij is, zoals uit het onderzoek in deze zaak is gebleken, nooit aan de bestuurder van de verdachte medegedeeld binnen welke termijn het bedrijf ontmanteld moest zijn.
In de periode tussen 2005 en 2009 heeft de Provincie geen nadere actie ondernomen, omdat er in die periode nieuwe vergunningen werden aangevraagd en de kans bestond dat de situatie gelegaliseerd zou worden. Bovendien was de Provincie gericht op het beginsel van “de vervuiler betaalt” en maakte zij ook om die reden geen einde aan de onvergunde opslag van afvalstoffen, zodat de bestuurder van de verdachte hiervoor verantwoordelijk bleef en de afvoerkosten diende te betalen. De facto is de inrichting deels in werking gebleven onder toeziend oog van de Provincie. Dat de Provincie geen deadline heeft gesteld door een termijn te stellen waarbinnen het bedrijf ontmanteld moest zijn en de afvalstoffen van het terrein moesten zijn verwijderd, kan er echter niet toe leiden dat de bestuurder van de verdachte ervan uit kon gaan dat hij zijn activiteiten - zonder vergunning – mocht voortzetten. De rechtbank merkt daarbij op dat de Provincie eerder had kunnen optreden, maar blijkbaar een eigen belangenafwegingen maakte en op grond daarvan kennelijk heeft besloten niet eerder in te grijpen. Dit doet echter niet af aan de verantwoordelijkheid van de verdachte om het bedrijfsterrein voortvarend te doen opruimen, nu de wet werd overtreden door te handelen zonder vergunning. De rechtbank concludeert dat de bestuurder van de verdachte onvoldoende werk heeft gemaakt van het verwijderen van de afvalstoffen. Dat volgens de bestuurder van de verdachte een snellere afvoer van de (deels gevaarlijke) afvalstoffen niet mogelijk was leidt niet tot een ander oordeel. Dat een deel van de aangetroffen verontreiniging (mogelijk) niet is veroorzaakt door de bedrijfsvoering van de verdachte maar al in de bodem aanwezig was op het moment dat het terrein werd aangekocht, gaat er geheel aan voorbij dat de verontreinigingen met de bedrijfsprocessen van [verdachte] en de opslagen afvalstoffen in verband kunnen worden gebracht en dat de zorgplicht ook inhoud dat (verdere) schade zo veel mogelijk voorkomen moet worden. Omdat het bedrijfsterrein geen optimale bodembescherming bood, heeft de verdachte een groot risico genomen op verdere vervuiling van de bodem. De beheersopdracht mocht de verdachte niet zien als vrijbrief om de afvalstoffen te laten liggen totdat het hem schikte om deze af te voeren. De rechtbank ziet de beheersopdracht niet als strafverminderende omstandigheid.
De rechtbank zal bij de strafoplegging wel in strafverminderende zin rekening houden met het feit dat naar aanleiding van de controles die op het bedrijfsterrein plaatsvonden in verband met de beheersopdracht door de controlerende overheden nimmer consequenties zijn verbonden aan het te langzaam afvoeren van de op het bedrijfsterrein aanwezige afvalstoffen. Dat de bestuurder van de verdachte daaruit kon afleiden dat zijn handelingen waren toegestaan op grond van een “putatieve vergunning” zoals de verdediging dit noemt, acht de rechtbank echter ten onrechte.
Voorts houdt de rechtbank er rekening mee dat de onvoortvarende opschoning van het bedrijfsterrein geen oorzaak vond in het eventueel maken van geldelijk gewin. De bestuurder van de verdachte heeft verklaard dat hij de opbrengst die hij genereerde met de verkoop van afvalstoffen aanwendde om de verdere ontmanteling van het bedrijf mee te bekostigen. De rechtbank gelooft de bestuurder van de verdachte in diens verklaring.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging in het voordeel van de verdachte voorts rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De tenlastelegging ziet op feiten in de periode 1 januari 2009 tot en met 26 september 2012 en waarvoor de verdachte pas op 26 februari 2015 werd gedagvaard. Ook de behandeling ter terechtzitting liep ruim een jaar vertraging op door omstandigheden die niet aan de verdachte zijn te wijten.
Verder merkt de rechtbank op dat zij de indruk heeft gekregen dat de verhouding tussen de Provincie en de verdachte in de loop der jaren ernstig verstoord is geraakt en dat dit aan het vinden van (andere) oplossingen voor de sanering van het bedrijfsterrein in de weg heeft gestaan omdat het vertrouwen in elkaar doodeenvoudig ontbrak. Dit heeft ertoe geleid dat de milieubedreigende situatie op het bedrijfsterrein heel erg lang is blijven voortbestaan.
Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat de - hoge - rekening van de sanering van het bedrijfsterrein van onder meer bij de (bestuurder van) verdachte zal worden gelegd.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 augustus 2017, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens milieudelicten. Gelet op het tijdsverloop zal de rechtbank dit niet strafverzwarend laten werken.
De aansluiting die de officier van justitie in haar strafeis zoekt bij grote fraudedelicten acht de rechtbank op de onderhavige zaak niet aan de orde. Alles overwegende acht de rechtbank het passend om aan de verdachte op te leggen een geldboete van € 25.000,-.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24c, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 8.1 Wet milieubeheer, artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 13 van de Wet bodembescherming en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
Bewezenverklaring
  • verklaart de tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3 bewezen zoals hierboven onder
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt de verdachte voor de bewezen verklaarde feiten tot een geldboete van
€ 25.000,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. J.H.M. Engels en
mr. P. van Blaricum, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Schuwirth en
mr. K.J.M. Voncken, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 november 2017.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij in de periode 1 januari 2009 tot en met 30 september 2010 te Heel, gemeente Maasgouw tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning een op het perceel [adres] gevestigde inrichting
-voor het vervaardigen van verf en/of lak en/of
-waar een laboratorium aanwezig was en/of
-voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater en/of
-voor het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, te weten latex cogulaat en/of bluspoeder en/of geconditioneerd gips, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen en/of
-voor het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten indampresten fixeer en/of ongeconditioneerd gips en/of zwavelslib, die van buiten de inrichting afkomstig zijn en/of
-voor het opslaan en/of bewerken en/of verwerken van afvalstoffen, te weten vloeibare fotografische en/of vloeibare galvanische afvalstoffen en/of gaswasvloeistof en/of gaswasslurry en/of slib en/of
-voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen, te weten indampresten fixeer en/of obsidiaan en/of latex cogulaat en/of ongeconditioneerd gips en/of zwavelslib en/of geconditioneerd gips, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4 en/of 21 en/of 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in elk geval een inrichting genoemd in voormelde Bijlage I en tevens behorende tot (een) categorie(ën) van inrichtingen, aangewezen in Bijlage I onder categorie i, p en/of ll van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in elk geval tot (een) categorie(ën) aangewezen in laatstgenoemde Bijlage I, in werking heeft gehad;
2.
zij in de periode 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012 te Heel, gemeente Maasgouw tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, geheel of gedeeltelijk bestaande uit het in werking hebben van een op het perceel [adres] gevestigde inrichting
-voor het vervaardigen van verf en/of lak en/of
-voor nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen, te weten afvalwater en/of latex cogulaat en/of bluspoeder en/of geconditioneerd gips en/of indampresten fixeer en/of ongeconditioneerd gips en/of zwavelslib en/of vloeibare fotografische en/of vloeibare galvanische afvalstoffen en/of gaswasvloeistof en/of gaswasslurry en/of slib en/of obsidiaan, zijnde genoemde inrichting een inrichting, aangewezen in Onderdeel C categorie 4.4 en/of 28.10 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, in elk geval aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht;
3.
zij in de periode 1 januari 2009 tot en met 26 september 2012 te Heel, gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, terwijl zij en/of haar mededader(s) op en/of in de bodem van perceel [adres] (een) handeling(en), als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft/hebben verricht, te weten handelingen, waarbij stoffen die de bodem konden verontreinigen of aantasten, op of in de bodem werden gebracht teneinde deze daar te laten, te weten het (ter bewaring) op of in de bodem opslaan van afvalwater en/of latex cogulaat en/of bluspoeder en/of geconditioneerd gips en/of indampresten fixeer en/of ongeconditioneerd gips en/of zwavelslib en/of vloeibare fotografische en/of vloeibare galvanische afvalstoffen en/of gaswasvloeistof en/of gaswasslurry en/of slib en/of obsidiaan en/of het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, te weten afvalwater en/of latex cogulaat en/of bluspoeder en/of geconditioneerd gips en/of indampresten fixeer en/of ongeconditioneerd gips en/of zwavelslib en/of vloeibare fotografische en/of vloeibare galvanische afvalstoffen en/of gaswasvloeistof en/of gaswasslurry en/of slib en/of obsidiaan en/of het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water en/of slib en/of het uitvoeren van de ontwatering van slibben terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, toen al dan niet opzettelijk niet aan haar/hun verplichting heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar/hen kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Voetnoten

1.Het uittreksel van de Kamer van Koophandel, pagina 8942.
2.Het uittreksel van de Kamer van Koophandel, pagina 8944.
3.[medeverdachte 2] Identificatie, pagina 12045.
4.Besluit van de gedeputeerde staten van Limburg van 16 november 2004, pagina 7470 tot en met 7474.
5.Een schrijven van de provincie Limburg d.d. 4 februari 2005, pagina 7398.
6.Een schrijven van de provincie Limburg d.d. 4 december 2006, pagina 7245 en 7246.
7.Een schrijven van de provincie Limburg d.d. 14 april 2009, verzonden 20 april 2009, pagina 7877 en 7878.
8.Bezoeksrapportage d.d. 14 augustus 2012, betreffende de “Controle Milieu” van de provincie Limburg d.d. 8 augustus 2012, pagina 7016 tot en met 7030.
9.Uitspraak van de Afdeling Raad van State 20-4-2016; ECLI: NL:RVS:2016:1044.
10.Af te leiden uit productie 19 overgelegd door de verdediging.
11.Aangifte door de provincie Limburg d.d. 28 augustus 2012, pagina 7001 en 7002 en de brieven van provincie Limburg gericht aan de verdachte en de medeverdachten, pagina 7003 tot en met 7042.
12.Zoals in Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en Hoge Raad 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23.
13.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Bovenregionale recherche Zuid-Nederland, proces-verbaalnummer 228C120421, gesloten d.d. 21 oktober 2013, doorgenummerd van pagina 1001 tot en met pagina 13364 alsmede de ongenummerde bescheiden.
14.Uitspraken van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:1044; ECLI:NL:RVS:2016:978 en ECLI:NL:RVS:2016:1065.
15.Hoge Raad 11 mei 2004, NJ 2004, 606, LJN AO5690.
16.Installatie voor Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging.
17.ABRS 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1044 en ECLI:NL:RVS:2016:1065.
18.Verslag controle op 18 oktober 2012 door de gemeente Maasgouw, pagina 12112tot en met 12114.
19.Het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg d.d. 30 augustus 2012, pagina 7897.
20.DOC.251, plattegrond van het perceel [adres] te Heel, pagina 11848.
21.Het rapport Controle Milieu, rapportnummer 120808_257_H1F d.d. 14-8-2012, pagina 7904 tot en met 7924, pagina 7909.
22.Aanvraag Wet milieubeheer revisievergunning d.d. 1 juni 2004, pagina 9251 tot en met 9269.
23.Het schriftelijk bescheid van de vertegenwoordiger van de verdachte, gericht aan “ [medeverdachte 3] ”, betreffende het waterbeheer, pagina 8554 en de nota “Beheerskosten terrein en installaties van EC Panheel” in 2008 d.d. 20-07-2009, pagina 10195.
24.Uitspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:1065.
25.De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 19 januari 2016.
26.Het proces-verbaal van 16 september 2013, pagina 1007.
27.Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot verfgrondstoffen, pagina’s 12432 tot en met 12435.
28.DOC.133.
29.Het schriftelijk bescheid, gedateerd 17-5-2010, pagina 11040.
30.Het schriftelijk bescheid, pagina 11397 en 11398, datering van 30 juni 2009.
31.Het schriftelijk bescheid, pagina 11105, tot en met 11107.
32.Het schriftelijk bescheid, als opgenomen in dit dossier, pagina 11088.
33.Nota van toelichting bij Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer), Stb 2007, 415.
34.Het rapport Controle Milieu, rapportnummer 120808_257_H1F d.d. 14-8-2012, pagina 7904 tot en met 7924, pagina 7909.
35.Het proces-verbaal van bevindingen zoeking laboratoria [verdachte] , pagina 12170 en 12171.
36.Het proces-verbaal van bevindingen zoeking laboratoria [verdachte] , pagina 12171 en 12172, met (foto)bijlagen op pagina 12173 tot en met 12217.
37.De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van 19 januari 2016 en van 22 mei 2017.
38.De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting op 22 mei 2017.
39.Het schriftelijk bescheid inhoudende de inventarisatielijst behorend bij het schrijven van [naam 1] d.d. 18 februari 2009 aan de heer [naam afdelingshoofd] , afdelingshoofd bij de Provincie Limburg, betreffende de rapportage kosten ontmanteling [verdachte] d.d. 31 maart 2009, pagina 7528.
40.Als noot 68.
41.Als noot 69.
42.De verklaring door de getuige [getuige 1] , afgelegd ter terechtzitting van 21 januari 2016.
43.Het schriftelijk bescheid inhoudende de inventarisatielijst behorend bij het schrijven van [naam 1] d.d. 18 februari 2009 aan de heer [naam afdelingshoofd] , afdelingshoofd bij de Provincie Limburg, betreffende de rapportage kosten ontmanteling [verdachte] d.d. 31 maart 2009, pagina 7528.
44.Het schrijven d.d. 13 augustus 2012 van [naam 1] ., team gevaarlijk afval, aan de heren [naam medewerker 1] en [naam medewerker 2] van [naam 1] . betreffende een update raming kosten voor opruiming afvalstoffen [verdachte] te Panheel 2012, pagina 7031 tot en met 7042, pagina 7039.
45.De verklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting van 22 mei 2017.
46.De verklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting van 22 mei 2017.
47.Onderzoek [verdachte] aanvraag 006, onderzoek naar de samenstelling van de inhoud van IBC’s en vaten d.d. 10 juni 2013, pagina 13 en 15.
48.De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 22 mei 2017.
49.De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van 22 en 23 mei 2017.
50.Het proces-verbaal van verbalisant [naam 4] , proces-verbaalnummer 60-060642, pagina 12132 tot en met 12137, pagina 12136.
51.Het proces-verbaal van verbalisant [naam 4] , proces-verbaalnummer 60-060642, pagina 12132 tot en met 12137, pagina 12136.
52.De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte, afgelegd op 23 mei 2017.
53.Factuur d.d. 8 september 2009, pagina’s 11000, factuur d.d. 30 december 2010 pagina 11986, factuur van 67 juli 2011, pagina 11990, factuur van 15 november 2011, pagina 11989.
54.De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van 23 mei 2017.
55.Onderzoek [verdachte] aanvraag 10, onderzoek naar de samenstelling van de bassins I, IV en VII, pagina 15.
56.Vindplaats: NJ 2006, 328.
57.Proces-verbaal van bevindingen, AMB 008, pagina’s 12132 tot en met 12137.
58.Proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 11158 tot en met 11162.
59.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 22 januari 2013 “Onderzoek [verdachte] , verslag van monsterneming uitgevoerd op 26 september 2012”, pagina’s 8673 tot en met 8683A.
60.DOC 37, pagina 4005 en 4006, AMB 069.
61.Proces-verbaal van bevindingen, AMB 069, pagina’s 12524 tot en met 12529.
62.Rapport ‘Nader bodemonderzoek [verdachte] ’, opgesteld door Antea Group, pagina 63.
63.Rapport ‘Nader bodemonderzoek [verdachte] ’, opgesteld door Antea Group, pagina 950.
64.Verklaring getuige [getuige 2] pagina 13106 en DOC 27c.
65.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 26 september 2013 ‘Onderzoek [verdachte] ’, pagina 13.
66.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 22 januari 2013 “Onderzoek [verdachte] , verslag van monsterneming uitgevoerd op 26 september 2012”, pagina’s 9 en 12 en noot 5 van het rapport.
67.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 10 juni 2013 ‘Onderzoek [verdachte] aanvraag 006, onderzoek naar de samenstelling van de inhoud van IBC’s en vaten’, pagina’s 11 en 12.
68.Het onderzoek [verdachte] aanvraag 7, bodemverontreiniging door de opslag van een partij ‘Obsidiaan’, rapport d.d. 14 juni 2013.
69.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 14 juni 2013 ‘Onderzoek [verdachte] aanvraag 7, bodemverontreiniging door de opslag van een partij ‘Obsidiaan’, pagina’s 14 en 15 van het rapport.
70.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 10 juni 2013 ‘Onderzoek [verdachte] aanvraag 006, onderzoek naar de samenstelling van de inhoud van IBC’s en vaten’, pagina 15.
71.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 10 juni 2013 ‘Onderzoek [verdachte] aanvraag 006, onderzoek naar de samenstelling van de inhoud van IBC’s en vaten’, pagina’s 16 en 17.
72.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 26 september 2013 ‘Onderzoek [verdachte] ’, pagina 13.
73.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 26 september 2013 ‘Onderzoek [verdachte] ’, pagina 13.
74.(sinnummers AACB8784NL, AACB8782NL en AACB8780NL)
75.(sinnummer AADX0207NL),
76.(sinnummers AAED5158NL tot en met AAED5166NL)
77.(sinnummer AAED0209NL)
78.(sinnummer AAFA9546NL).
79.Onderzoek [verdachte] aanvraag 12, Onderzoek bodemverontreiniging door de opslag van vloeistof in twee bassins en van slibkoekresten (deellocaties 8 en 12), Rapport NFI d.d. 13 augustus 2013.
80.Onderzoek [verdachte] aanvraag 12, Onderzoek bodemverontreiniging door de opslag van vloeistof in twee bassins en van slibkoekresten (deellocaties 8 en 12), Rapport NFI d.d. 13 augustus 2013, pagina 21 + bijlagen.
81.Rapport van het Nederlands Forensisch instituut d.d. 26 september 2013 ‘Onderzoek [verdachte] ’ (aanvraag 15)
82.Rapport van het Nederlands Forensisch instituut d.d. 26 september 2013 ‘Onderzoek [verdachte] ’ (aanvraag 15) en AMB 081.
83.Rapport van het Nederlands Forensisch instituut d.d. 26 september 2013 ‘Onderzoek [verdachte] ’ (aanvraag 15) en forensisch archeologisch onderzoek d.d. 21-1-2013.
84.Onderzoek [verdachte] aanvraag 15. Rapport d.d. 26 september 2013.
85.Onderzoek [verdachte] aanvraag 9, Onderzoek naar de samenstelling van zwavelslib naar aanleiding van de monsterneming op 1 oktober 2012. Rapport NFI d.d. 10 juni 2013, pagina 21 van het rapport en de tabellen op de pagina’s 22 tot en met 31 van het rapport.
86.Het proces-verbaal van bevindingen, AMB 111 12774 tot en met 12781,
87.Proces-verbaal van bevindingen locatie 1, AMB 052, pagina’s 12457 tot en met 12461.
88.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 22 januari 2013 “Onderzoek [verdachte] , verslag van monsterneming uitgevoerd op 26 september 2012”, pagina’s 9 en 12 en noot 5 van het rapport.
89.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 22 januari 2013 “Onderzoek [verdachte] , verslag van monsterneming uitgevoerd op 26 september 2012”, pagina’s 9 en 12 en noot 5 van het rapport.
90.G01 getuige [getuige 2] , p. 13013.
91.Als noot 6.
92.Vindplaats: NJ 2006, 328.