5.3.4.De vergunningplicht van de inrichting
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] en [medeverdachte 5] moeten worden beschouwd als één inrichting, zal de rechtbank ten aanzien van de feiten 1 en 2 nagaan of er vergunningplichtige activiteiten werden ontplooid door de inrichting in de tenlastegelegde periodes.
Het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van de feiten 1 en 2
De officier van justitie wijst op de uitspraken van de bestuursrechter die heeft geoordeeld dat de inrichting, dus [verdachte] en [medeverdachte 5] , activiteiten heeft ontplooid die vergunningplichtig zijn. In de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010 vloeide de vergunningplicht voor laboratoria, de productie van verf, de verwijdering van afvalstoffen, het bewerken of verwerken daarvan en het storten of in de bodem brengen voort uit de aanwijzing in Bijlage I van het BARIM. Daarna vloeide de vergunningplicht voort uit de aanwijzing in Bijlage I van het BOR voor het in werking hebben van een inrichting voor het vervaardigen van verf en daarnaast voor het in werking hebben van een inrichting voor de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.
De uitzondering met betrekking tot de vergunningplicht van afvalwater in de bassins (bijlage 1, onderdeel C, categorie 28.10, aanhef en onder 2) is niet van toepassing, omdat het afvalwater in de bassins door de ernstige verontreiniging met zware metalen niet kan worden gezien als hemelwater, grondwater, huishoudelijk afvalwater of afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeenkomt.
Het standpunt van de verdediging
Naar het oordeel van de verdediging kon de bestuurder van de verdachte ervan uitgaan dat hij een vergunning of een ontheffing had voor de verweten gedragingen, gelet op de stellingname en de houding van de Provincie. Er was dan ook sprake van een zogenoemde “putatieve vergunning”, inhoudend dat de bestuurder van de verdachte ervan kon uitgaan dat niet illegaal werd gehandeld nu de controleurs hem het handelen niet verboden. Bij de verdachte was dan ook nimmer het strafbare opzet aanwezig.
Overwegingen en oordeel van de rechtbank
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd in de tenlastegelegde periodes niet over een vergunning te beschikken voor zijn bedrijf.
5.3.4a Tenlastegelegde activiteiten onder feit 1
Het vervaardigen van verf en/of lak
Bewijsmiddelen
Op woensdag 26 september 2012 vond er op het bedrijfsterrein en in de kantoren en bedrijfsruimten van [verdachte] en [medeverdachte 5] een doorzoeking plaats.
In het gebouw van [medeverdachte 5] werden in de ruimtes 23 en 24 onder meer grondstoffen aangetroffen die kunnen worden gebruikt voor de productie van verf, waaronder meerdere vaten met weekmakers (ftalaten), Mowilith en pigmenten, alsmede meerdere tanks met een roerwerk. Al de aangetroffen en aangeschafte stoffen kunnen worden gebruikt bij de productie van verf.In de administratie van [medeverdachte 5] werden meerdere facturen aangetroffen over de levering van stoffen en producten aan [medeverdachte 5] .
In een kantoorruimte van het langwerpige gebouw met de naam ‘ [medeverdachte 5] ’ werd een handgeschreven document, opgesteld door de bestuurder van de verdachte, aangetroffen gericht aan BASF over een bestelling van een vat ‘pigmentverteiler’ van 150 kg, gedateerd 17 mei 2010. Hierin deelt hij mee dat [medeverdachte 5] de verfproductie heeft overgenomen van [verdachte] .
Tijdens de doorzoeking werd in een kantoor naast de bedrijfsruimtes van [medeverdachte 5] een handgeschreven document aangetroffen, geschreven in een handschrift, gelijkend op dat van de bestuurder van de verdachte. Op pagina 2 van dit document is de volgende zin te lezen: ‘
Vandaag hebben [medeverdachte 3] en ik een nieuwe pekzwarte plintverf ontwikkeld. Mooi resultaat plint V.’.
In gebouw B, in de ruimten 23 en 24 werden door de politie recepten van het product Neoflex aangetroffen, waaruit blijkt dat er meerdere ingrediënten werden samengevoegd in een verfmolen en in de neoflextank. De recepten zijn opgemaakt in 2009 en 2011.
In de tenlaste gelegde periode bedroeg de omzet van Neoflex, Edelcoat en 3x1systeem van
€ 19.909,62 in 2009 tot € 48,041,13 in 2011.
Kan uit deze bewijsmiddelen worden afgeleid dat er op het bedrijfsterrein bedrijfsmatig verf werd vervaardigd?
Het oordeel van de rechtbank
De officier van justitie is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen, waaronder de aangetroffen grondstoffen en productiemiddelen en de verkoopfacturen, kan worden afgeleid dat er sprake is van het bedrijfsmatig vervaardigen van verf. Dit mede gelet op de Nota van toelichtingen van het inrichtingen- en vergunningenbesluit paragraaf 4.1.8.2. onder c. De aangetroffen aantekeningen over het ontwikkelen van nieuwe verfproducten duiden daar eveneens op en passen niet bij het slechts gebruiksklaar maken van verf. De verdediging stelt dat er geen sprake is geweest van het
vervaardigenvan verf, maar enkel van het mengen ervan zonder dat daarbij chemische reacties optraden. De (beperkte) productie van de basisverven, coatings en kitten vindt sinds de stillegging van [verdachte] in 2005 plaats bij [medeverdachte 2] . Ook de vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter zitting verklaard dat er in Panheel geen verf werd vervaardigd.
De eerste vraag die in dit kader beantwoording behoeft is wat volgens de wet dient te worden verstaan onder ‘vervaardigen’. Volgens het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer en het daarop gebaseerde BOR is vervaardigen
het tot stand brengen van een stof of product uit grondstoffen of halffabrikaten. Veelal zullen dat synthetische activiteiten zijn.Het Barim hanteert geen aparte definitie van ‘vervaardigen’. Anders dan door de verdediging is betoogd, is het niet zo dat alleen van vervaardiging gesproken wordt bij een productieproces waarin een chemische omzetting plaats vindt en niet bij het alleen maar mengen, roeren of afvullen. Deze door de verdediging gepresenteerde definitie van vervaardigen is afkomstig uit de Nota van toelichting bij het BARIMen heeft geen betrekking op het vervaardigen van verf maar op de “gevaarlijke stoffen”. Want categorie i luidde toen:
‘inrichtingen voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffenofvoor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;’
In de toelichting bij deze categorie stond onder meer:
‘(…) Gezien de definitie van gevaarlijke stof vallen hieronder niet alleen stoffen maar ook voorwerpen. Door de brede definitie valt hieronder niet alleen de productie van basischemicaliën en producten die als gevaarlijke stoffen zijn ingedeeld, maar ook de productie van halffabrikaten, farmaceutica, en dergelijke. Relevant is dat alleen van vervaardiging gesproken wordt bij een productieproces waarin een chemische omzetting plaats vindt, niet alleen maar mengen, roeren of afvullen.
Bij categorie i zijn enkele specifieke producten zoals verf,
apartgenoemd
. Het gaat hier om producten die vaak, maar niet altijd, vallen onder het begrip «gevaarlijke stoffen» of onder de etiketteringsplicht van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Aangezien voor deze productieprocessen specifieke voorschriften nodig zijn, zijn ze hier expliciet benoemd, zodat duidelijk is dat ze vergunningplichtig blijven.’
De rechtbank stelt vast dat verschillende grondstoffen voor de productie van verf door [medeverdachte 5] zijn aangekocht en dat er tanks met roerwerk om grondstoffen te kunnen mengen op het bedrijfsterrein zijn aangetroffen. Uit de aangetroffen situatie bij [medeverdachte 5] is bovendien gebleken dat vaten met ftalaten en andere grondstoffen aangebroken waren en blijkbaar gebruikt werden om verf te produceren. Bovendien is uit notities gebleken dat er ook nieuwe verfproducten werden ontwikkeld. De rechtbank stelt ook vast dat in de administratie van zowel [verdachte] als [medeverdachte 5] geen steun is aangetroffen voor de stelling van de verdediging dat de werkelijke productie van verf elders, te weten bij [medeverdachte 2] , zou plaatsvinden en dat bij [medeverdachte 5] slechts de halffabricaten en grondstoffen werden afgeleverd en bewaard en het eindproduct werd verkocht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat door [medeverdachte 5] verf is vervaardigd.
Het aanwezig hebben van een laboratorium
Bewijsmiddelen
In het rapport “Controle Milieu” d.d. 14-08-2012, opgesteld naar aanleiding van controle
d.d. 08-08-2012 bij het bedrijf [verdachte] vermelden de heren [naam rapporteur 1] en [naam rapporteur 2] , beide werkzaam bij de Afdeling Handhaving en Monitoring van Bureau Toezicht en Handhaving van de provincie Limburg, onder meer:
‘Wij zagen dat het laboratorium nog volledig ingericht en nog steeds in gebruik was. Wij constateerden dat er een chemische geur hing.’Ook het privé-laboratorium leek nog in gebruik.
Verbalisant [verbalisant 1] , verrichtte samen met [naam tactisch coördinator] , tactisch coördinator van het Interregionaal Milieu Team en met [medewerker NFI] van het NFI op 24 oktober 2012 een onderzoek naar de ruimten die bestemd waren voor laboratoria. Tijdens dit onderzoek heeft [verbalisant 1] in een kleine ruimte in het gebouw van [verdachte] een groot aantal potten en flessen met chemische stoffen aangetroffen.In het gebouw van [medeverdachte 5] zag hij twee als laboratorium uitziende ruimten met chemische stoffen, trechters en ander typisch laboratoriumglaswerk.
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard –zakelijk weergegeven- dat op het bedrijfsterrein van [verdachte] een (klein) modern laboratorium aanwezig was, waarin hij onderzoek deed en werkzaamheden verrichtte. Ook was er een groter laboratorium op het terrein, maar dit was sinds 2005 niet meer in gebruik. In de laboratoriumruimte stonden wel nog chemicaliën die nodig waren om bepaalde handelingen op het terrein uit te voeren.
Beoordeling rechtbank
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er op het terrein een laboratorium was, verwijzende naar onder meer de aard en hoeveelheid van de aangetroffen chemicaliën. De verdediging heeft betoogd dat het laboratorium niet vergunningplichtig was, omdat het laboratorium op perceel 2381 sinds 2005 niet meer in gebruik was. Het laboratorium in het gebouw op perceel 2379 deed nog beperkt dienst in het kader van de beheerstaak.
De rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling van de vergunningplicht niet bepalend is of en in hoeverre de laboratoria werden gebruikt. Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er laboratoria aanwezig waren op het perceel [adres] te Panheel.
Het opslaan, behandelen en reinigen van afvalwater
Bewijsmiddelen
De Wet milieubeheer beschouwt afvalwater als een afvalstof. Afvalwater is gedefinieerd als
“alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat op het terrein van [verdachte] na de stillegging water in de bassins is achtergebleven. De vertegenwoordiger van de verdachte voegde na de stillegging van de inrichting aan dit water kleine hoeveelheden verdunde natrium toe, teneinde de pH-waarde op peil te houden. Het water werd tussen de verschillende bassins rondgepompt, om het water te zuiveren.
Verder blijkt uit de volgende stukken uit het dossier dat op het bedrijfsterrein van de inrichting in de tenlastegelegde periode afvalwater werd opgeslagen, behandeld en gereinigd:
1.Uit inventarisatie van [naam 1] in 2008 blijkt dat de bassins I, II, III en VII gevuld waren met E-water.en dat bassin IX gevuld was met bluswater.Uit de inventarisatie van [naam 1] in 2012 blijkt dat bovenstaande indelingen nog steeds van toepassing waren in 2012
2De verklaring van de getuige [getuige 1] , inhoudende dat de bestuurder van de verdachte een pompje had waarmee hij het water van de ene vijver naar de andere vijver pompte, met als doel om het water uiteindelijk schoon te krijgen of zoveel te verdunnen dat het geen kwaad zou kunnen. De bestuurder van de verdachte wist dat hij het water niet meer mocht lozen, maar moest het regenwater toch kwijt. De bestuurder van de verdachte pompte regenwater van het ene bassin naar het andere bassin. Daarnaast pompte de bestuurder van de verdachte er vloeistoffen bij, om daarna het water tussen de bassins rond te pompen om het water uiteindelijk schoon te krijgen of zoveel te verdunnen dat het geen kwaad zou kunnen. Uiteindelijk kwam het water dan uit in het rietfilter. Aan het vuile water werden stoffen toegevoegd om het schoner te krijgen. De bestuurder van de verdachte was volgens de getuige altijd aan het pompen. In de tenlastegelegde periode was er ook nog een grondwaterpomp in gebruik.
Op grond van deze bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er binnen de inrichting sprake was van het opslaan, behandelen en reinigen van afvalwater, omdat het afvalwater niet alleen werd opgeslagen maar door het toevoegen van chemische materialen werd behandeld. Het verweer van de verdediging dat de handelingen met betrekking tot het water moeten worden gezien als een vorm van beheer van het terrein doet daar niet aan af.
Afvalstoffen
Bewijsmiddelen
Volgens de definitie in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zijn afvalstoffen:
'alle stoffen, preparaten of producten, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'. De rechtbank stelt vast dat op het bedrijfsterrein en in de gebouwen, nadat in 2004 de vergunning voor het verwerken van afvalstoffen is vervallen en deze activiteit is gestaakt, grote hoeveelheden in het kader van die afvalverwerking aangevoerde, gebruikte en ontstane stoffen zijn achtergebleven. Gedurende de ongeveer acht jaren die zijn verstreken tussen het beëindigen van de afvalverwerking en het opleggen van de lasten is slechts een deel van deze stoffen afgevoerd. De achtergebleven stoffen zijn in deze context zonder twijfel aan te merken als stoffen waarvan de houders voornemens waren zich te ontdoen dan wel zich moesten ontdoen, en zijn dus afvalstoffen.
Op de afvalinventarisatielijst van [naam 1] van week 40 in 2008 staan onder meer de volgende afvalstoffen vermeld:
latex coagulaatwas opgeslagen bij de locaties I, II en III latex (sludge- en uitgehard) in IBC’s met een geschat gewicht van 799 ton, zijnde 1022 kubieke meter;
bluspoederwas opgeslagen in IBC’s met een volume van 7 kubieke meter;
gaswasvloeistofwas opgeslagen bij de locaties 1A tot en met 1D, II en III met een geschatte totale hoeveelheid van 1680 ton;
gaswasslurrywas opgeslagen in bigbags met een geschat gewicht van 25 ton;
obsidiaanwas op de locaties 1, 2 en 3 aanwezig, zowel los gestort als in IBC’s opgeslagen, met een totaal volume van 3.642 ton;
geconditioneerd gipswas los gestort aanwezig op het terrein, met een volume van 521 ton;
ongeconditioneerd gipswas op de locaties A en B los gestort, met een volume van in totaal 2.081 ton;
indampresten fixeerwaren opgeslagen in IBC’s met een totaal gewicht van 40 ton;
zwavelslibwas los gestort aanwezig met een totaal gewicht van 470 ton;
gaswasvloeistofwas op de locaties 1A, 1B, 1C, 1D, II en III aanwezig, met een totaal gewicht van 1680 ton.
In week 32 van 2012 heeft [naam 1] een nieuwe afvalinventarisatielijst opgesteld betreffende de situatie op het terrein van [verdachte] in 2012. Deze is gebaseerd op de inventarisatielijst die is opgesteld in 2008 en mede gebaseerd op een schouwing d.d.
8 augustus 2012 samen met vertegenwoordigers van de provincie Limburg. Hierop staat onder meer het volgende vermeld:
- de opslag
- de opslag
- de opslag
- de opslag
- de opslag
- de opslag
- de opslag
- de opslag
- de opslag
Niet gevaarlijke afvalstoffen: het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige, niet gevaarlijke afvalstoffen
Latexcoagulaat
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard –zakelijk weergegeven- dat in de tenlastegelegde periode als genoemd onder de feiten 1 en 2 op het bedrijfsterrein latexcoagulaat was opgeslagen zonder vergunning. Dit is latex, die onder invloed van weersomstandigheden is gestold. In de periode na de stillegging van het bedrijf is de hoeveelheid latexcoagulaat niet veranderd. Het product was afkomstig van BASF.Nu latexcoagulaat gestolde latex is en uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet anders is gebleken, zal de rechtbank latexcoagulaat aanmerken als een niet gevaarlijke afvalstof, afkomstig van buiten de inrichting. Gelet op de inventarisatie van [naam 1] en de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank bewezen dat de verdachte latexcoagulaat heeft opgeslagen.
Bluspoeder
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard –zakelijk weergegeven- dat op het terrein van [verdachte] bluspoeder was opgeslagen zonder vergunning. Het bluspoeder was opgeslagen in vaten die op een lekplaat stonden.Door het NFI zijn twee monsters genomen uit de blauwe kunststof 200-litervaten die zijn aangetroffen op locatie 006. (sinnummers AAED5320NL (102A) en AAED5322NL (103A). De conclusie van het onderzoek van deze monsters luidt, dat deze gezien de samenstelling bluspoeder kunnen bevatten.
Gelet op de inventarisatie van [naam 1] , de bevindingen van het NFI en de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank bewezen dat er bluspoeder op het terrein werd opgeslagen. Gebleken noch aannemelijk geworden is dat deze stof een product is van afvalverwerking binnen de inrichting.
Geconditioneerd gips
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard – zakelijk weergegeven- dat op het bedrijfsterrein geconditioneerd gips lag opgeslagen. Geconditioneerd gips was niet afkomstig van buiten de inrichting. Het is gewassen gips en de bewerking van gips vond plaats bij [verdachte] .Nu deze stof niet afkomstig was van buiten de inrichting, moet de verdachte worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Gevaarlijke afvalstoffen: het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn
Indampresten fixeer, ongeconditioneerd gips en zwavelslib
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard –zakelijk weergegeven- dat op het terrein van [verdachte] indampresten fixeer, ongeconditioneerd gips en zwavelslib lagen opgeslagen. Deze stoffen waren echter niet afkomstig van buiten de inrichting.De rechtbank ziet bevestiging voor dit standpunt in het proces-verbaal van [naam 4] . Deze vermeldt dat ongeconditioneerd gips vrijkwam bij een afvalbewerking die gericht was op het verwijderen van fosfaat.Ook heeft hij in het door hem opgemaakte proces-verbaal vermeld dat zwavelslib vrijkwam bij het gaswassingsproces van de (voormalige) afvalverwerkingsinrichting.Nu deze stoffen binnen de inrichting zijn ontstaan, moet de verdachte worden vrijgesproken van deze onderdelen van de tenlastelegging.
Het opslaan en/of bewerken en/of verwerken van afvalstoffen
Vloeibare fotografische afvalstoffen en vloeibare galvanische afvalstoffen
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de vloeibare fotografische en galvanische afvalstoffen reeds vóór 2008 waren afgevoerd.[naam 1] heeft in haar inventarisatielijsten geen melding gemaakt van de aanwezigheid van vloeibare fotografische en/of galvanische afvalstoffen. Gelet hierop zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gaswasvloeistof
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat geen gaswasvloeistof op het terrein aanwezig was. Het aangetroffen water betrof e-water, zijnde een mengsel van regenwater, huishoudelijk afvalwater en grondwater. Hoewel [naam 1] in haar inventarisatielijsten melding heeft gemaakt van de aanwezigheid van gaswasvloeistof op het terrein met een totaal gewicht van 1.680 ton, is uit de onderzoeken van het NFI niet komen vast te staan dat er gaswasvloeistof op het bedrijfsterrein aanwezig was. Onderzoek naar de aanwezigheid van deze afvalstof door het NFI heeft niet plaatsgevonden. Hierop gelet zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gaswasslurry
De administratie van [verdachte] bevatte facturen betreffende de verkoop van gaswasslurry aan [medeverdachte 2] in 2009, 2010 en 2011.Gelet op de inventarisatie van [naam 1] en deze facturen acht de rechtbank bewezen dat er gaswasslurry op het terrein werd opgeslagen en bewerkt.
Slib
Betreffende het slib heeft de vertegenwoordiger van de verdachte verklaard dat in de bassins A, B, C en D nog een restant slib aanwezig was. Dit slib liet hij op lekplaten dan wel in big bags ontwateren. Jaarlijks werd hiervan een gedeelte afgevoerd.Het NFI heeft op
24 oktober 2012 de volgende monsters genomen uit de bassins I, IV en VII:
- uit bassin I: AACB8774NL (B1A), nabij een IBC met natriumhypochloriet;
- uit bassin IV: AACB8776NL (B4A), met roerwerk;
- uit bassin VII: AACB8778NL (B7A) met drijfplateau.
Uit onderzoek bleek dat deze monsters water en slib bevatten.Gelet op de inventarisatie van [naam 1] , de bevindingen van het NFI en de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank bewezen dat er slib op het terrein werd opgeslagen en bewerkt.
Het storten of anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen
Uit het hiervoor vermelde met betrekking tot de stoffen indampresten fixeer, obsidiaan, latexcoagulaat, ongeconditioneerd en geconditioneerd gips en zwavelslib is gebleken dat deze stoffen op het bedrijfsterrein van [verdachte] en [medeverdachte 5] opgeslagen waren.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging genoemde afvalstoffen op het terrein van [verdachte] en [medeverdachte 5] waren gestort. Nu echter niet kan worden vastgesteld dat deze afvalstoffen
gedurende de tenlastegelegde periodeals vergunningsplichtige activiteit zijn gestort, is er geen bewijs voor dit onderdeel van de tenlastelegging.
Conclusie ten aanzien van de activiteiten
Samenvattend acht de rechtbank bewezen dat op het terrein te Panheel in de tenlastegelegde periode:
- verf is vervaardigd;
- een laboratorium aanwezig is geweest;
- afvalwater is opgeslagen, behandeld en gereinigd;
- meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige, niet gevaarlijke afvalstoffen waren opgeslagen, te weten:
- latexcoagulaat;
- bluspoeder;
- de volgende afvalstoffen zijn opgeslagen en of bewerkt en of verwerkt:
De vergunningsplicht voor bovengenoemde activiteiten in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2010 (feit 1)
Naar het oordeel van de rechtbank staat – gelet op het bovenstaande en het wettelijk kader (5.3.2) – vast dat de inrichting vanwege het verrichten van de hiervoor vermelde activiteiten, vergunningplichtig was. Nu geen vergunning aanwezig was in de tenlastegelegde periode, staat vast dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is overtreden.
(Mede-)plegen?
De vraag die in dit kader beantwoording behoeft, is of de verdachte als rechtspersoon door bovenstaande activiteiten kan worden aangemerkt als pleger c.q. medepleger. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003kan een rechtspersoon als dader worden aangemerkt indien de strafbare gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.
Bij de vraag naar de toerekening is vervolgens een belangrijk oriëntatiepunt of een gedraging plaats vond of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Ingevolge het hiervoor genoemd arrest zou sprake kunnen zijn van handelen in de sfeer van de rechtspersoon als zich ‘
een of meer’ van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijk gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder dat aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Ten aanzien van bovengenoemde punten stelt de rechtbank vast dat de hierboven opgesomde activiteiten zijn verricht door of onder leiding van de bestuurder van [verdachte] . De gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en de gedragingen zijn de rechtspersoon ten goede gekomen. Voorts kon de rechtspersoon bepalen of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden, nu de bestuurder van de verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010 de enige bestuurder van [verdachte] en ook de feitelijk zaakvoerder van [medeverdachte 5] was. Nu de bestuurder van de verdachte een deel van die bedrijfsactiviteiten ook zonder vergunning bleef verrichten in naam van [verdachte] en [medeverdachte 5] , is de rechtbank van oordeel dat de opzet van de verdachte daarop was gericht. De rechtbank komt op grond van de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen en overwegingen tot de conclusie dat bewezen is dat de verdachte zonder daartoe verleende vergunning opzettelijk een inrichting in werking heeft gehad op het perceel [adres] samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] .
5.3.4b Tenlastegelegde activiteiten onder feit 2
Inleiding
De rechtbank stelt vast dat, aangezien de Wabo per 1 oktober 2010 in werking is getreden en daarmee artikel 8.1 van de Wm is komen te vervallen, onder feit 2 hetzelfde feitencomplex als onder feit 1 per die datum onder de vlag van de Wabo ten laste is gelegd. In het kader van de Wabo zal de rechtbank ten eerste de vraag beantwoorden of er sprake nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen.
Dat de verdachte een project heeft uitgevoerd voor de nuttige toepassing en verwijdering van de in de tenlastelegging genoemde afvalstoffen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer uit de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting, inhoudende dat hij telkens doende was afvalstoffen om te zetten in grondstoffen alsmede uit het feit dat in de loop der jaren afvalstoffen zijn verwijderd door deze te verwerken of af te voeren. De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de bedrijfsomschrijving in het uittreksel van de Kamer van Koophandel:
‘voor het milieu onschadelijke vervaardiging en recuperatie van chemische producten respectievelijk grondstoffen alsmede de handel daarin’.
Nu uit de bewijsmiddelen onder feit 1 blijkt dat in de tenlastegelegde periode onder feit 2 geen wijziging ten aanzien van de tenlastegelegde activiteiten heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank feit 2 bewezen verklaren, inhoudende dat in de tenlastegelegde periode een project is uitgevoerd:
- voor het vervaardigen van verf;
- voor de nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen, te weten:
- afvalwater;
- latexcoagulaat;
- bluspoeder;
- geconditioneerd gips;
- indampresten fixeer;
- ongeconditioneerd gips;
- zwavelslib;
- gaswasvloeistof;
- gaswasslurry;
- slib;
- obsidiaan.
Geconditioneerd gips, ongeconditioneerd gips, indampresten fixeer en zwavelslib
Anders dan bij feit 1, is bij feit 2
nietin de tenlastelegging opgenomen dat deze afvalstoffen afkomstig zouden zijn van buiten de inrichting. Nu uit bovengenoemde bewijsmiddelen blijkt dat deze afvalstoffen in de onder feit 2 tenlastegelegde periode aanwezig waren, acht de rechtbank het uitvoeren van een project voor de nuttige toepassing en/of verwijdering van afvalstoffen in feit 2 eveneens wettig en overtuigend bewezen met betrekking tot geconditioneerd gips, ongeconditioneerd gips, indampresten fixeer en zwavelslib.
Obsidiaan
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat obsidiaan geen afvalstof maar een eindproduct is. Reeds in 1987 is door het toenmalige ministerie van VROM erkend dat er geen sprake is van een afvalstof, maar van een zelfstandig en verhandelbaar glasproduct, dat is opgenomen op de uitzonderingslijst van de toenmalige Wet Chemische Afvalstoffen. De Afdeling heeft eveneens bij uitspraak van 15 juni 1995 vastgesteld dat obsidiaan geen afvalstof betreft. De verdediging heeft voorts verwezen naar de uitleg van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van 19 januari 2017, waarbij de vertegenwoordiger van de verdachte uit de doeken heeft gedaan hoe het obsidiaan ontstond.
Na de sluiting van [verdachte] is een grote hoeveelheid obsidiaan op het bedrijfsterrein achtergebleven, van welke achtergebleven stof de inrichting voornemens was zich te ontdoen dan wel zich moest ontdoen (van de Provincie). De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard dat obsidiaan een fantastisch product is, gelijk aan natuurlijk obsidiaan, wat zich leent en zal lenen voor vele mogelijke toepassingen. Uit de inventarisatie van [naam 1] in 2012 blijkt echter dat de opgeslagen hoeveelheid in vergelijking tot 2008 nog grotendeels op het terrein aanwezig is. Daaruit blijkt niet dat obsidiaan in de praktijk nuttig kan worden toegepast, noch dat deze als grondstof is verhandeld in de periode waarnaar onderzoek is gedaan. Alleen al hierom merkt de rechtbank obsidiaan aan als een afvalstof.
Vergunningplicht in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012 (feit 2)
Gelet op het wettelijk kader (5.3.2) en ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het BOR samen met bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4, aanhef en onder b, en categorie 28.10, aanhef en onder 2, zijn deze inrichtingen vergunningplichtig. Naar het oordeel van de rechtbank staat – gelet op het bovenstaande – vast dat de inrichting moet worden beschouwd als een in werking zijnde vergunningplichtige inrichting. Nu geen vergunning aanwezig is, staat vast dat artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is overtreden.
(Mede-)plegen?
De rechtbank komt op grond van de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen en overwegingen bij feit 1 en 2 tot de conclusie dat bewezen is dat de verdachte samen met anderen zonder de benodigde vergunning opzettelijk een project heeft uitgevoerd, geheel of gedeeltelijk bestaande uit het in werking hebben van een op het perceel [adres] gevestigde vergunningplichtige inrichting samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] .
5.3.3c feit 3
Aan de verdachte is onder dit feit tenlastegelegd – kort gezegd – dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd om bodemverontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel de directe gevolgen daarvan te beperken en/of zoveel mogelijk ongedaan te maken, welke verplichting is vastgelegd in artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Volgens de tenlastelegging heeft de verdachte:
1. stoffen die de bodem konden verontreinigen of aantasten op of in de bodem gebracht teneinde deze daar te laten door deze op te slaan;
2. afvalstoffen op of in de bodem gebracht;
3. verontreinigd water en/of slib op of in de bodem doen uitstromen en/of slib ontwaterd.
Het standpunt van de officier van justitie
Naar het oordeel van de officier van justitie staat vast dat er geruime tijd op
milieuhygiënisch onverantwoorde wijze is gehandeld met al dan niet gevaarlijke afvalstoffen en ernstig verontreinigd afvalwater. Ook staat volgens haar vast dat er op het bedrijfsterrein sprake is van bodemverontreiniging. Er is sprake van eenzelfde verontreiniging van het grondwater met stoffen die direct kunnen worden gerelateerd aan de binnen de inrichting verrichte activiteiten. Dit terwijl de bodembeschermende voorzieningen niet afdoende waren om risico’s op bodemverontreiniging af te wenden, dan wel te minimaliseren. Dat de mate van gevaarlijkheid van de afvalstoffen zou kunnen worden genuanceerd en er discussie is over historische verontreinig door derden, maakt dit niet anders.
De officier van justitie ziet geen reden te twijfelen aan de bevindingen van de controlerend verbalisanten over het aantreffen van de buis in de lekplaat en de buis tussen bassin I, de naast het bassin gelegen lekplaat en de naast de inrichtingsgrens gelegen zaksloot. Dat de buis in de lekplaat een peilbuis is, maakt niet dat dit niet kan leiden tot bodemverontreiniging, zeker niet als deze niet wordt afgedopt en slechts met worteldoek wordt afgedekt tijdens de ontwatering van slib.
De bevindingen van de verbalisanten worden ondersteund door foto’s. De ter zitting namens de verdachte getoonde schematische tekening over de verbinding naar de zaksloot is dan ook feitelijk onjuist. Uit de constateringen van mevrouw [naam toezichthouder] blijkt dat als het vloeistofniveau in bassin I een bepaalde hoogte bereikte, de vloeistof via de opening in het bassin werd afgevoerd naar de zaksloot.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat op het gehele bedrijfsterrein afdoende voorzieningen ter bescherming van de bodem waren getroffen, zoals ter terechtzitting namens de verdachte middels (foto)presentaties aangetoond. De aangetroffen losliggende buis, toevallig in de buurt van het rietveld, is pas ruim na de tenlastegelegde periode ontdekt. De enkele aanwezigheid van deze buis zegt niets over of er lozingen hebben plaatsgevonden, laat staat over lozingen in de tenlastegelegde periode. Van de naastgelegen zaksloot zijn grondmonsters genomen, welke aantonen dat aldaar geen bodemvervuiling aanwezig is. In dit verband is ten slotte van belang dat de zaksloot niet door de verdachte is aangelegd.
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde stoffen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat alle afvalstoffen op een zodanige wijze waren opgeslagen dat geen risico op bodemverontreiniging bestond.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de aangetroffen verontreiniging van water of bodem niet kan worden vastgesteld wanneer deze verontreiniging is ontstaan. Daarbij is gewezen op de verontreiniging die reeds in de bodem aanwezig was door toedoen van vorige eigenaren van het terrein. Dientengevolge kan niet worden bewezen dat sprake is van schending van de zorgplicht door de verdachte in de tenlastegelegde periode.
Overwegingen en het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal allereerst de aangetroffen situatie ter plaatse bespreken. Daarna zal zij de inhoud van de onderzoeksrapporten bespreken.
De situatie
De rechtbank heeft door middel van de zogenaamde Panoscan de situatie op het bedrijfsterrein bekeken en met de vertegenwoordiger van de verdachte besproken. Op deze Panoscan zijn de diverse locaties te zien waar door het NFI onderzoek is verricht. Op een overzichtskaart zijn de plaatsen waar de beelden zijn gemaakt genummerd. Aan de hand van een andere overzichtskaart op pagina 9560 is te zien welke onderzoekslocaties corresponderen met deze beelden. Onder meer:
- Bij 5 zijn beelden te zien van opslag van IBC-containers op onderzoekslocatie 5;
- bij 10 zijn beelden te zien van opslag van IBC-containers op onderzoekslocatie 2;
- bij 11 zijn beelden te zien van de opslag van ongeconditioneerd gips op onderzoekslocatie 11;
- bij 13 zijn beelden te zien van de opslag van obsidiaan op onderzoekslocatie 3;
- bij 15 zijn beelden te zien van bassins IX (bluswater), II en III (waterzuivering);
- bij 16 zijn beelden te zien van betonnen bassins van de waterzuivering op onderzoekslocatie 13;
- bij 19 zijn beelden te zien van onderzoekslocatie 1 (met slibontwateringsbassin);
- op de beelden is verder te zien dat het buitenterrein deels is begroeid en dat containers zowel op betonnen verharding als op de klinkerverharding staan.
De bestuurder van de verdachte heeft de rechtbank herhaaldelijk verzocht om het bedrijfsterrein van [verdachte] te bezoeken in het kader van een descente. De rechtbank is hiertoe niet overgegaan, nu zij zich voldoende voorgelicht achtte op basis van de ter terechtzitting bekeken Panoscan van het terrein alsmede op basis van de voorgedragen digitale presentaties.
Op het bedrijfsterrein lagen grote hoeveelheden afvalstoffen opgeslagen. Aard en hoeveelheden van die afvalstoffen zijn geïnventariseerd door [naam 1] en hiervoor bij de bespreking van de feiten 1 en 2 aangegeven, te weten:
- afvalwater;
- latexcoagulaat;
- bluspoeder;
- geconditioneerd gips;
- indampresten fixeer;
- ongeconditioneerd gips;
- zwavelslib;
- gaswasvloeistof;
- gaswasslurry;
- slib;
- obsidiaan.
De
Inspectie voor de Leefomgeving en Transportheeft de op de [adres] te Panheel aanwezige bassins geïnspecteerd. Geconstateerd werd het volgende.
Een van deze bassins was bekleed met worteldoek en omgeven door betonblokken. Deze betonblokken hadden aan de onderzijde een tweetal openingen. Een ander bassin stond leeg en in de bekleding van dit bassin zaten meerdere gaten. Door deze gaten was de aarden wal zichtbaar.
Op meerdere locaties waren kunststof IBC’s, stalen drums en kunststof vaten gevuld met vloeistof en/of een pasta-achtige substantie. Veel IBC’s verkeerden in een slechte staat van onderhoud en waren voorzien van onduidelijke opschriften over de inhoud. De slechte staat van onderhoud blijkt uit de volgende punten, er stonden:
- kapotte of al dan niet weggerotte pallets die zich gebruikelijk onder een kunststof vat bevinden. Een aantal IBC’s was hierdoor doorgezakt of stond scheef;
- verroeste en doorgeroeste verstevigingen, die zich gebruikelijk om of onder het kunststof vat bevinden. Een aantal IBC’s had hierdoor de stevigheid verloren die van een IBC mag worden verwacht;
- verweerde en daardoor gescheurde kunststof vaten. Een aantal IBC’s had hierdoor de stevigheid verloren die van een IBC mag worden verwacht en is hierdoor niet meer tegen inregenen beschermd;
- IBC’s waren niet meer voorzien van de gebruikelijke afsluitdop. Deze IBC’s waren aldus niet meer tegen inregenen beschermd;
- verschillende IBC’s hadden waarschijnlijk gelekt.
Voorts werd waargenomen dat verschillende 200-litervaten in zodanige slechte staat waren dat de inhoud daarvan goed zichtbaar was en kon uitstromen. Dit betrof dan veelal vast materiaal dat niet meer tegen inregenen beschermd was. In twee gevallen werd gezien dat het vat volledig was weggeroest en voorzien was van scheuren zodat het niet meer de functie van een vat kon uitoefenen. In één geval werd waargenomen dat het vat gesitueerd was boven op een groene pasta-achtige slurry, die was uitgestroomd.
Verbalisant [verbalisant 2]heeft gerelateerd dat er op 26 september 2012 bij locatie 2 verscheidene IBC’s stonden, waarvan een aantal IBC’s was beschadigd. De IBC’s waren gevuld met vloeistoffen en slib. Bij locatie 5 was een gedeelte van de klinkerverharding verwijderd. De zandlaag onder de klinkerverharding was donker gekleurd en rook naar olie of diesel. Bij locatie 3 was een opslag van zwart gekleurd materiaal, in het brandveiligheidsplan aangeduid als obsidiaan. De opslag vond plaats op een betonnen verharding, aan één zijde eindigend aan een groenstrook zonder opstaande rand. Tussen het obsidiaan en de groenstrook zag hij op de betonnen verharding diverse groen gekleurde sporen.
Het
NFIheeft op 26 september 2012 geassisteerd bij het onderzoek op het bedrijfsterrein en het nemen van monsters. De bedoeling was om de aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen te inventariseren, alsmede het inventariseren van lopende/huidige activiteiten op het bedrijfsterrein.
Bij locatie 2 waren IBC’s met vermoedelijk fotografisch afval gesitueerd. Op deze locatie zijn 5 IBC’s geselecteerd. Eén daarvan was zichtbaar lek.
Bij locatie 7 stonden diverse vaten opgeslagen, te weten:
- een vat met grijs/wit vast materiaal. Dit betreft een roestig vat geheel gevuld met grijs/wit vast materiaal. Het vat was van boven open;
- een groen vat met uitgelopen groene viskeuze stof. Op deze locatie stond een groen roestig vat op een verharding. Rond het vat lag een dikke laag groene substantie. Er is indicatief onderzoek uitgevoerd met een draagbaar XRF-apparaat (= een soort scan), waaruit bleek dat het monster veel lood bevatte;
- een weggeroest vat met wit materiaal. Op deze locatie stonden enkele voor een groot deel weggeroeste vaten met vast grijs/wit materiaal.
Verder heeft het NFI monsters genomen bij locatie 12 boven en naast het bovenste langwerpige bassin 15 en uit de hierbij gelegen vloeistofbassins II en III, die bestaan uit een verhogende omwalling met daarin folie. Het NFI heeft gerapporteerd dat uitgetreden vloeistofstromen zichtbaar zijn vanuit bassin II naar plekken achter dit bassin. De begroeiing is verkleurd, vanuit bassin III naar achter dit bassin én mogelijk met een pomp verplaatst naar achter locatie 12, waar mogelijk ook een vloeistofstroom was weggelopen vanuit het voormalige bassin op locatie 12. De begroeiing is daar verkleurd.
Op 4 januari 2012 is door
mevrouw [naam toezichthouder],
toezichthouder van de gemeente Maasgouw, geconstateerd dat bassin VII overliep naar het rietfilter, dat vervolgens is overgelopen naar de zaksloot. Deze zaksloot is niet aangesloten op andere watergangen, ligt buiten de inrichting, is niet voorzien van bodembeschermende voorzieningen en heeft een directe ononderbroken verscholen pijpverbinding met het rietfilter.
Op 7 en 8 februari 2013 werd door
de politieonderzoek verricht bij het rietfilter om vast te stellen of er een verbinding of overloop bestond tussen het rietfilter (locatie 14) en de zaksloot waarop in het verleden een lozing had plaatsgevonden.
Verbalisant [verbalisant 3]heeft waargenomen:
- dat er diverse slangen en/of PVC-buizen van en naar bassins I, VII en VIII liepen;
- dat er een PVC-buis van bassin VII naar het rietfilter (locatie 14) liep;
- dat er een kunststof buis vanuit het rietfilter (locatie 14) in de richting van de grens van de inrichting liep;
- dat de ingang van deze buis zich onder de rand van het rietfilter bevond;
- dat deze buis op een gegeven moment in de bodem verdween;
- dat deze buis enkele meters verderop weer bovengronds kwam, net onder de coniferen die aldaar de inrichting begrenzen;
- dat de lengte van de buis na meting ongeveer 342 centimeter was;
- dat de doorsnede van de buis na meting ongeveer 10 centimeter was;
- dat vanaf de plaats waar de buis ophield, de bodem uitgesleten was, kennelijk door vloeistof die zich vanuit de buis een weg had gezocht naar een lager gedeelte;
- dat deze bedding eindigde in de zaksloot.
Deskundigenrapporten met betrekking tot bodemonderzoeken
In het rapport van
Antea Groupis geconcludeerd dat op de bovengrond van met name het westelijk deel van het terrein van [verdachte] tot een diepte van ca. 1,5 meter sprake is van diffuse verontreiniging van de bodem met zware metalen (zilver, koper, zink en nikkel) boven de interventiewaarden en plaatselijk met PAK en cyanide boven de interventiewaarden. Daarnaast zijn in de bovengrond verontreinigingen aangetroffen onder de interventiewaarden met onder andere zware metalen, PCB’s, minerale olie en tetrachloorethyleen. In het grondwater zijn koper, cadmium, kobalt, nikkel, chroom, arseen en diverse gechloreerde aromaten aangetroffen boven de interventiewaarden. Bovendien is het grondwater verontreinigd met bromide.
Antea groupheeft de bodem van de zaksloot op bodemverontreiniging onderzocht. Zij hebben gegraven tot een diepte tussen de 7 en 8 meter en zijn tot de conclusie gekomen dat in de zaksloot een gehalte van maximaal 300 ug/l bromide is aangetroffen.
De getuige
[getuige 2], zijnde
werknemer van Oranjewoud, nu Antea Group, heeft bij de politie verklaard dat de verontreiniging van de grond door een kleilaag op circa 1 meter diepte beperkt is gebleven tot de eerste meter, in tegenstelling tot het grondwater dat tot tientallen meters diepte verontreinigd bleek. Gezien de verhouding van de aangetroffen verontreiniging in de vloeistoffen van de bassins en de daarbij betrokken stoffen kan dit een bron van verontreiniging van het grondwater zijn.
Rondom het terrein van [verdachte] zijn boringen in de grond verricht. Daar is alles, op één uitzondering na, tot maximaal licht verontreinigd. De verontreiniging van bodem en grondwater binnen het terrein van [verdachte] moet dan ook van de activiteiten van dit bedrijf gekomen zijn, aldus de getuige. Er is aan de buitenzijde geen bron aan te wijzen, het toestromende grondwater wordt pas op het terrein ernstig verontreinigd en vóór [verdachte] hebben in het verleden geen andere bedrijven activiteiten op het terrein uitgevoerd. Historisch is bekend dat sprake was van een voormalige trambaan en twee gasleidingen. Eén gasleiding is nog steeds aanwezig. Het onderzoeksbureau heeft geen specifieke verontreinigingen en ook geen specifieke bodemvreemde materialen aangetroffen die een invloed van deze activiteiten zouden kunnen verklaren. De aanwezigheid van bromide heeft sowieso niets van doen met deze voormalige trambaan of gasleidingen.
Het
NFIheeft op verschillende locaties op het terrein onderzoeken verricht. De rechtbank zal de bevindingen van het NFI per locatie bespreken.
Locatie 1
In de bodem van locatie 1 zijn zilver, broom/bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van referentieniveaus voor deze stoffen in bodemmonsters die direct naast het terrein van [verdachte] zijn genomen. Deze stoffen zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen.
Op 24 oktober 2012 is door het NFI archeologisch veldonderzoek van de bodem van de vloei- en infiltratievelden op locatie 1 verricht. Hiertoe werden sleuven gegraven tot op een onverstoorde bodemlaag. Bij locatie 1 bevond zich op 25 à 35 centimeter diepte een puinlaag waar niet handmatig doorheen gegraven kon worden. Beneden 26,9 meter diepte boven NAP had de bodem een blauwe kleur.
Locatie 2
Het NFI heeft op locatie 2 ongeveer 30 IBC’s aangetroffen. Door het NFI is een monster uit een IBC op locatie 2 genomen. Het monster, dat genomen is uit een gescheurde IBC, bevat in vergelijking met Nederlandse bodemnormen hoge concentraties van koper, tin, zilver en zink. Ook de concentraties anionen in het monster zijn veel hoger dan de concentraties die van nature in de Nederlandse bodem aanwezig zijn. Wanneer de bemonsterde substantie in de bodem terecht komt, kan dit bijdragen aan het ontstaan van een bodemverontreiniging. Dit monster bevat verschillende stoffen die ook aanwezig zijn in afvalstoffen van de fotografische industrie. Gezien de samenstelling kan dit monster een (gebruikt) fotografisch bad zijn. Gezien de samenstelling bevat dit monster fixeer(afval) dat vermengd is met andere fotografische baden en stoffen. Hierbij kan worden opgemerkt dat de samenstelling vermoedelijk is veranderd door de wijze van opslag (de IBC’s staan langdurig buiten en zijn door weer en wind verweerd en/of gebarsten.)
Locatie 3
Aan het NFI is verzocht aan te geven wat de samenstelling is van een aantal monsters, genomen bij locatie 3 bij de opslag van obsidiaan. Op de route van het obsidiaan naar de groenstrook is een groenkleurig spoor op het beton aangetroffen. Van het groene spoor en op twee plekken op de bodem zijn monsters genomen, alsmede van het obsidiaan.
Geconcludeerd is dat de monsters obsidiaan en betonspoor globaal overeen komen. Het monster betonspoor kan percolaat zijn, getreden vanuit de berg opgeslagen obsidiaan. Elementen in enkele bodemmonsters komen overeen met het patroon van die elementen in het obsidiaanmonster en het monster van het betonspoor. De bodembelasting met deze elementen kan het gevolg zijn van uitloging van deze elementen uit het nabij opgeslagen obsidiaan. Een van de bodemmonsters is ernstig verontreinigd met koper, nikkel, lood en zink, een tweede monster is ernstig verontreinigd met koper, nikkel en zink en een derde monster met nikkel.
Het NFI heeft geconcludeerd dat obsidiaan een materiaal is dat rijk is aan zware metalen. Opslag van obsidiaan op de onbeschermde bodem kan de bodem verontreinigen doordat elementen, waaronder (zware) metalen, uit het materiaal logen en de bodem indringen. Bij de opslag van obsidiaan moeten daarom bodembeschermende maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld een vloeistofdichte vloer met kerende wanden en bovenafdekking om inregenen te voorkomen. Bij voortdurende opslag van obsidiaan op een onbeschermde bodem, zal sprake zijn van voortdurende uitloging en bodembelasting.
Locatie 6
Door het NFI zijn twee monsters genomen uit de blauwe kunststof 200-litervaten die zijn aangetroffen op locatie 6. De conclusie van dit onderzoek is dat deze monsters, gezien hun samenstelling, bluspoeder kunnen bevatten. Wanneer het poeder van een van de monsters op of in de bodem terecht komt dan kan dit bijdragen aan het ontstaan van een bodemverontreiniging.
Locatie 7
Door het NFI is een monster genomen uit een groen vat met daarin een groene substantie, aangetroffen op locatie 7. Het monster bevat in vergelijking met Nederlandse bodemnormen hoge concentraties van antimoon, chroom, koper, lood, molybdeen en zilver. Wanneer de bemonsterde substantie in de bodem terecht komt kan dit bijdragen aan het ontstaan van een bodemverontreiniging. De algehele conclusie van dit onderzoek is dat het monster een hoge concentratie van lood bevat. De gemeten concentratie van lood is hoger dan de grenswaarde van loodverbindingen.
Locatie 8
In de bodem van locatie 8 zijn zilver, broom/bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van referentieniveaus voor deze stoffen in bodemmonsters die direct naast het terrein van [verdachte] zijn genomen. Deze stoffen zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen.
Locatie 12
In de bodem van locatie 12 zijn zilver, broom/bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van referentieniveaus voor deze stoffen in bodemmonsters die direct naast het terrein van [verdachte] zijn genomen. Deze stoffen zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen.
De bassins
Het NFI heeft voorts onderzoek gedaan naar de monsters uit de bassins II en III, van de slibkoekresten, van de bodem achter bassin II, het mengmonster van de bodem achter locatie 12, links achter bassin IIIen een mengmonster van de referentiemonsters. Zij heeft geconcludeerd dat in de vloeistofmonsters uit de bassins II en III vele elementen voorkomen die de bodem kunnen verontreinigen. Ze vormen een ernstig bodemrisico en door de hoge zoutconcentratie zijn zij bovendien bedreigend voor de bodemstructuur. De vloeistofmonsters uit de bassins II en III bevatten bovendien hoge zoutconcentraties (ionen) en een hoge Natrium Adsorptie Ratio (NAR).
Het monster van het slibkoekrestant bevat eveneens vele elementen die bij uitlogen (zoals door inregenen) de bodem kunnen verontreinigen. In de bodemmonsters is een bodembelasting aangetroffen van een beperkt aantal elementen en ionen. De aangetroffen bodembelasting bestaat uit een beperkte concentratieverhoging ten opzichte van de referentieniveaus voor onbelaste bodem. In de bodemmonsters van elke deellocatie zijn de elementen broom, jodium, boor en natrium in verhoogde concentratie ten opzichte van de referentieniveaus aangetroffen.
In de bodemmonsters van achter bassin II en van linksachter bassin III zijn de anionen chloride, bromide en sulfaat aangetroffen in concentraties die verhoogd zijn ten opzichte van de referentieniveaus, in de bodemmonsters van achter bassin II ook nitraat en fosfaat. Duidelijk is dat op de dagen van de monsternames bronnen van bodemverontreiniging aanwezig waren zonder afdoende bodembeschermende maatregelen, te weten twee open en mogelijk lekke opslagen van vloeistoffen die naar aard ernstig bodembedreigend zijn en een kleine hoeveelheid slibkoekresten van zodanige samenstelling dat bij opslag op de onbeschermde bodem door uitloging bodemverontreiniging kan ontstaan. Bodembelasting kan zich vanuit de bassins op elk moment voordoen en vanuit de slibkoek vooral bij regen.
Bij opslag van materiaal als het slibkoekmonster zonder bodembeschermende maatregelen als vloeistofdichte vloer en voorzieningen tegen inregenen kan eveneens bodemverontreiniging ontstaan. Deze situatie bestond op de dag van de monstername.
Verder heeft het NFI een rapport opgesteld, gedateerd 26 september 2013. Hierin is onderzocht of de in de onderzochte bassins (bassin I, II, III, IV en VII) aangetroffen stoffen afkomstig zijn van onder meer de verwerking van fotografische gevaarlijke afvalstoffen en of de bodem bij de locaties 1, 8 en 12 is verontreinigd of aangetast met specifiek bij de verwerking van fotografisch gevaarlijke afvalstoffen betrokken stoffen die buiten het bedrijfsterrein niet of niet verhoogd in de bodem zijn aangetroffen.Gebleken is dat alle stoffen die in fotografisch afval voorkomen, ook voorkomen in de monsters van de verschillende bassins. Vooral het slib van de bassins was verontreinigd met hoge concentraties (zware) metalen waaronder zilver.
Achter bassin II en links achter bassin III zijn oppervlakte-bodemmonsters genomen. Uit onderzoek bleek dat de referentieniveaus van zilver (achter bassin II), broom, bromide, chloride, lood, natrium en sulfaat zijn overschreden. Broom en natrium zijn belangrijke elementen bij zilverwinning uit hoofdzakelijk fotografisch afval.Achter en links achter bassin III zijn sleuven gegraven tot op diverse diepten, waaruit diepere bodemmonsters zijn genomen. Het monster, genomen uit sleuf 1A vertoonde een overschrijding van de referentieniveaus van zilver, lood, broom en natrium, het monster uit sleuf 1C vertoonde een overschrijding van de referentieniveaus van broom en chroom en het monster uit sleuf 2 vertoonde een overschrijding van de referentieniveaus van broom en natrium.
Volgens de stoffenlijst uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna te noemen: NRB) zijn bromide, chloride, lood intrinsiek bodembedreigend. Sulfaat kan in de bodem worden omgezet in sulfide, hetgeen ook op de stoffenlijst van de NRB voorkomt. Zilver is een bodembedreigende stof, natrium kan de structuurstabiliteit van de bodem aantasten. Alle elementen en ionen die in de bodemmonsters van de locaties 1, 8, 12 zijn aangetroffen in concentraties die zijn verhoogd ten opzichte van de referentieniveaus zijn naar aard bodembedreigend en bodembelasting met deze stoffen moet worden voorkomen.
Datering bodemverontreiniging?
Het NFI heeft de aangetroffen bodemverontreiniging niet kunnen dateren. Wel is duidelijk dat op de data van de onderzoeken op het terrein een actuele bron van ernstige bodemverontreiniging aanwezig was, namelijk de opslag van een vloeistofoplossing die veel bodembedreigende elementen bevat en als geheel van zodanige aard is dat vastlegging van elementen aan de vaste fase van de bodem wordt tegengegaan.
Vloeistoffen als in de bassins II en III moeten zodanig worden opgeslagen dat deze niet in de bodem kunnen geraken. In een ondeugdelijk (lekkend) bassin en bij open opslag, waarbij door inregenen overstroming kan optreden, is dit niet het geval. De voortgaande aanwezigheid van de onderhavige opslag vormt een actuele bodembedreiging. Bodembelasting door lekkage en overstroming kan (zijn) op(ge)treden, zowel in het recente verleden als in de nabije toekomst.
Tussenconclusie: risico op bodemverontreiniging?
De in artikel 13 van de Wb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Voor een overtreding van deze bepaling is niet vereist dat de bodem door de desbetreffende handelingen
daadwerkelijkis verontreinigd. De rechtbank is echter van oordeel dat op basis van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de bodem van het perceel [adres] te Panheel daadwerkelijk is verontreinigd en aangetast. Op basis van voornoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat afvalstoffen op het terrein aanwezig waren die naar hun aard bodembedreigend zijn. Voorts blijkt uit het voorgaande dat door hiaten in de bedrijfsvoering in het kader van de bodembescherming risico’s op bodemverontreiniging aanwezig waren. Niet alleen bestond het risico op bodemverontreiniging door de wijze van opslag van verschillende afvalstoffen en de erbarmelijke staat van een deel van de emballage, dit risico heeft zich ook daadwerkelijk gemanifesteerd. Uit onderzoeken door het NFI blijkt dat bodemverontreiniging aanwezig was en dat deze bodemverontreiniging te herleiden is naar het voormalig productieproces van [verdachte] . Ten aanzien van de pijpverbinding tussen het rietfilter en de zaksloot overweegt de rechtbank dat door de aanwezigheid van deze pijpverbinding het risico op bodemverontreiniging in de naastgelegen zaksloot aanwezig was. Dat dit volgens de bestuurder van de verdachte slechts in een extreem en uitzonderlijk geval daadwerkelijk zou kunnen gebeuren doet aan dit risico niets af. Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat Antea Group een bodemonderzoek in de zaksloot heeft uitgevoerd en niet tot de conclusie is gekomen dat de bodem in de zaksloot zwaar vervuild was. Deze bevindingen van de Antea Group doen echter niets af aan het risico op bodemverontreiniging, welk risico wel degelijk bestond.
Het verweer van de verdachte, inhoudende dat niet kan worden vastgesteld dat de bodem in de tenlastegelegde periode is verontreinigd, verandert niets aan de conclusie van de rechtbank. In de tenlastegelegde periode waren de afvalstoffen, zoals onder de feiten 1 en 2 genoemd, op het terrein aanwezig en dus ook het risico op bodemverontreiniging in de tenlastegelegde periode.
Zijn er bodembeschermende maatregelen genomen?
Nu bodemverontreiniging zich daadwerkelijk heeft voorgedaan, is de volgende vraag of de verdachte afdoende maatregelen heeft genomen om deze verontreiniging te voorkomen danwel maatregelen heeft genomen om de directe gevolgen van de verontreiniging te beperken of zoveel mogelijk ongedaan te maken.
In de aanvraag voor een vergunning in het kader van de Wet Milieubeheer op 1 juni 2004 heeft [verdachte] zelf het volgende gesteld:
- ten aanzien van de bescherming van de bodem, zijn op het terrein van [verdachte] verschillende maatregelen getroffen die reeds jaren aanwezig zijn. Deze voorzieningen voldoen niet op alle punten aan de eisen die tegenwoordig worden gesteld aan bodembeschermende voorzieningen. Echter, vanwege de reeds jarenlange aanwezigheid van deze voorzieningen en het feit dat door de jaren naar het oordeel van de bestuurder van de verdachte de voorzieningen correct werken, verzochten zij de provincie deze voorzieningen als afdoende te verklaren;
- de opslag op lekplaten kan, conform de NRB, niet beschouwd worden als een vloeistofdichte voorziening, omdat deze voorzieningen niet gekeurd zijn conform de CUR 44 en geen PBV-vloeistofdichtheidsverklaring bezitten. Tevens worden de producten niet altijd in speciale emballage opgeslagen. De bestuurder van de verdachte stelt verder dat onder de lekplaten een zandlaag en een folie is aangebracht. In de zandlaag zijn drainageleidingen aangebracht die uitkomen bij een lekdetectie. Deze detectieputten worden enkele keren per jaar bemonsterd. Door het monitoren van deze detectieputten wordt volgens de bestuurder van de verdachte lekkage van de lekplaten snel ontdekt. Het hemelwater dat op de lekplaten terecht komt, wordt door afvoergoten naar de watercircuits afgevoerd. De bestuurder van de verdachte stelt dat op deze wijze formeel geen sprake is van vloeistofdichte voorziening, maar heeft de uitwerking van het gehele pakket (zand, folie, beton, drainage en controleputten) wel hetzelfde effect als een vloeistofdichte voorziening;
- onder het gehele terrein, met uitzondering van de locatie van de gasleidingen, is folie aanwezig. Op het folie is een zandlaag van 50 centimeter aangebracht. De bovenstaande maatregelen zijn sinds 1985 binnen het terrein aanwezig. Daarnaast worden bovenstaande maatregelen in de dagelijkse bedrijfsvoering vastgelegd. Door het treffen van bovenstaande maatregelen is de bodem volgens de bestuurder van de verdachte voldoende beschermd tegen mogelijk nadelige gevolgen veroorzaakt door de activiteiten;
- binnen de inrichting komt enkel bedrijfsafvalwater vrij, dat geloosd wordt op de nabij gelegen rioolwaterzuivering van het Zuiveringschap Limburg. Dit betekent dat het hemelwater dat afkomstig is van niet verharde gedeeltes van het terrein infiltreert in de bodem.
Verbalisant [verbalisant 4]heeft tijdens een onderzoek op 24 oktober 2012 bij locatie 2 een folie onder de klinkerbestrating aangetroffen die onderbroken was, waardoor er geen aaneengesloten vloeistofkerende laag aanwezig was. Deze onderbreking lag in het verlengde van de onderbreking bij locatie 1. Om te controleren of er nog dieper in de bodem folie aanwezig was, heeft de verbalisant in de opening van de folie tot op 1 meter diepte gegraven. Hier werd geen folie meer aangetroffen.
Het
NFIheeft nabij het ontwateringsbassin een sleuf gegraven, tot een diepte van circa 1 meter. Op een diepte van ca 60 centimeter is een zwarte kunststof folie aangetroffen. Nabij de trottoirband loopt de folie omhoog. Op een afstand van 0,5 meter van de trottoirband is geen folie aangetroffen. Op een afstand van 0,8 meter wel.
Bij locatie 3, aan de noordoostzijde van het bedrijfsterrein, ligt obsidiaan opgeslagen in vakken, die voorzien zijn van een betonverharding. Ook aan de voorzijde van de vakken is een betonverharding aanwezig. Op de bodem direct naast de verharding zijn sleuven gegraven en monsters genomen. Op de eerste plek is direct onder het beton een zwarte folie aangetroffen. Die eindigt circa 10 cm van de betonrand. Op de tweede plek is geen folie aangetroffen. De verharding op de tweede plek bestaat uit twee verhardingslagen, een bovenlaag van beton, met een dikte van circa 25 cm, met weinig obsidiaan en een onderlaag van beton met een dikte van circa 10 cm met zeer veel obsidiaan. Op 1 meter onder de verharding is geen folie aangetroffen.
In opdracht van de Provincie zijn op het terrein door
Oranjewoud (Antea Group), 45 peilbuizen geplaatst. In 15 gaten is folie aangetroffen, in de andere 30 niet.
Na de stillegging van het terrein is [verdachte] gemaand de afvalstoffen op een verantwoorde wijze af te voeren. [verdachte] heeft aan deze vordering van de Provincie niet voldaan.
Conclusie over bodembeschermende maatregelen
De rechtbank concludeert op basis van bovenstaande bewijsmiddelen dat van adequate bodembeschermende voorzieningen, die de nadelige gevolgen die konden ontstaan door opslag van afvalstoffen, konden voorkomen, beperken of ongedaan maken, geen sprake was.
(Mede-)plegen?
De vraag die in dit kader beantwoording behoeft is of de verdachte als rechtspersoon door bovenstaande activiteiten kan worden aangemerkt als pleger c.q. medepleger. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003bij de vraag naar de toerekening is vervolgens een belangrijk oriëntatiepunt of een gedraging plaats vond of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
De rechtbank stelt vast dat de hierboven opgesomde activiteiten zijn verricht door of onder leiding van de bestuurder van [verdachte] . De gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en de gedragingen zijn de rechtspersoon dienstig geweest. Voorts kon de rechtspersoon bepalen of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden, nu de bestuurder van de verdachte, zeker gelet op zijn betrokkenheid, deskundigheid, kennis en ervaring wist, dat door een dergelijke staat van de opslag van afvalstoffen op het terrein de bodem zou kunnen worden verontreinigd en aangetast. De bestuurder van de verdachte heeft ten onrechte niet die maatregelen getroffen die het risico zo klein mogelijk zouden maken of die (mogelijke) verontreiniging of aantasting ongedaan zouden kunnen maken. De rechtbank wijst in dit verband allereerst op het niet voortvarend afvoeren van de afvalstoffen inclusief het zwaar verontreinigd afvalwater op het terrein, maar ook op het ontbreken van folie op diverse locaties en op het achterstallig onderhoud van bestaande bodembeschermende voorzieningen. Hierdoor zou bodemverontreiniging kunnen plaatsvinden. De bestuurder van de verdachte heeft het risico hierop op de koop toe genomen. Hij was immers bekend met het bedrijfsterrein, de waterhuishouding, de opslag van de afvalstoffen en de door hem getroffen voorzieningen. Ook was hij er, getuige de vergunningaanvraag, van op de hoogte dat de getroffen voorzieningen niet (meer) voldeden aan de hedendaagse eisen in het kader van bodembescherming.
De bestuurder van de verdachte heeft zich daardoor schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en zijn gedragingen kunnen ook worden toegerekend aan [verdachte] en [medeverdachte 5] , waaraan hij leiding gaf. De rechtbank is van oordeel dat nu de bestuurder van de verdachte moet worden gezien als de drijvende kracht achter de inrichting bewezen is dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met zijn bestuurder [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 3 tenlastegelegde.