5.3Het oordeel van de rechtbank
In de uitspraken van de van 13 april 2016 en 20 april 2016laat de Afdeling zich onder meer uit over wat als de inrichting wordt aangemerkt, de vergunningplicht, de vergunningplichtigen, de overtreding van deze verplichting, de op het terrein aanwezige afvalstoffen en de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Voor de rechtbank is de formele én materiële rechtskracht van de bestuursrechtelijke besluitvorming een gegeven. In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken, is de strafrechter in beginsel gebonden aan de beslissing van de bestuursrechter die in hoogste instantie heeft geoordeeld. De strafrechter moet dus van de rechtmatigheid van de bestuursbesluiten in deze zaak uitgaan, tenzij deze evident in strijd zijn met het recht. Die gebondenheid aan het oordeel van de bestuursrechter geldt echter niet bij uitspraken over de van belang zijnde feiten.De rechtbank zal dan ook zelf de feiten onderzoeken en waarderen.
De rechtbank zal allereerst het wettelijk kader met betrekking tot de feiten 1 en 2 bespreken.
Wettelijk kader
Vergunningplichtige activiteiten op grond van het Besluit Algemene Regels Milieubeheer in de periode van 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010 (feit 1):
- Voor het vervaardigen van verf (Bijlage I onder i);
- Alwaar een laboratorium aanwezig is (Bijlage I onder p);
- Voor – kortgezegd – het opslaan of storten van al dan niet gevaarlijke afvalstoffen (Bijlage I onder ll).
Vergunningplichtige activiteiten op grond van het Besluit omgevingsrecht in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012 (feit 2):
- Voor het vervaardigen van verf (Bijlage I, onderdeel C, onder 4.4.b);
- Voor de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen (bijlage I, onderdeel C, onder 28.10).
Vergunningplichtige activiteiten
De Afdeling heeft geoordeeld dat het aanwezig hebben van afvalstoffen waarover het hier gaat, naar schatting 12.500 ton, staat voor het in werking hebben van een vergunningplichtige afvalstoffeninrichting voor hetzij het opslaan hetzij het storten van afvalstoffen.
Uit de inventarisaties van [naam 1] van de aanwezige afvalstoffen is gebleken dat op het bedrijfsterrein te Panheel (al dan niet gevaarlijke) afvalstoffen lagen opgeslagen, terwijl er eveneens stoffen werden bewerkt en verwerkt. Gezien de hoeveelheid afvalstoffen en de verrichte handelingen is ook de rechtbank van oordeel dat er sprake is van het in werking hebben van een inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2010 respectievelijk in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 26 september 2012.
Daarnaast waren – gelet op de omvang ervan bedrijfsmatig – ook het aanwezig hebben van een laboratorium (onder feit 1 tenlastegelegd) en het vervaardigen van verf (onder feiten 1 en 2 tenlastegelegd) vergunningplichtige activiteiten.
Anders dan door de verdediging ter zitting meermalen is betoogd, is het niet zo dat alleen van vervaardiging van verf gesproken wordt bij een productieproces waarin een chemische omzetting plaats vindt (en derhalve niet bij het alleen maar mengen, roeren of afvullen). Deze door de verdediging gepresenteerde definitie van vervaardigen is afkomstig uit de Nota van toelichting bij het BARIM en heeft geen betrekking op het vervaardigen van verf, maar op de “gevaarlijke stoffen”. Destijds luidde categorie i:
‘inrichtingen voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffenofvoor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen’
In de toelichting bij deze categorie staat onder meer:
‘(…) Gezien de definitie van gevaarlijke stof vallen hieronder niet alleen stoffen maar ook voorwerpen. Door de brede definitie valt hieronder niet alleen de productie van basischemicaliën en producten die als gevaarlijke stoffen zijn ingedeeld, maar ook de productie van halffabrikaten, farmaceutica, en dergelijke. Relevant is dat alleen van vervaardiging gesproken wordt bij een productieproces waarin een chemische omzetting plaats vindt, niet alleen maar mengen, roeren of afvullen.
Bij categorie i zijn enkele specifieke producten zoals verfapartgenoemd. Het gaat hier om producten die vaak, maar niet altijd, vallen onder het begrip «gevaarlijke stoffen» of onder de etiketteringsplicht van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Aangezien voor deze productieprocessen specifieke voorschriften nodig zijn, zijn ze hier expliciet benoemd, zodat duidelijk is dat ze vergunningplichtig blijven.’
Eén inrichting?
De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet, houdt in of er ten aanzien van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] sprake is van één inrichting.
De Afdeling heeft geoordeeld dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] één inrichting vormen in de zin van de Wet Milieubeheer.
Volgens artikel 1.1, derde lid, juncto vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt in de in feit 1 tenlastegelegde periode onder inrichting verstaan ‘
een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens algemene maatregel van bestuur is aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken.
Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.’
Het begrip ‘inrichting’ in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, geldend ten tijde van de in feit 2 tenlastegelegde periode sluit aan bij het begrip ‘inrichting’ in de Wet Milieubeheer.
Op het bedrijfsterrein aan de [adres] te Heel waren in de tenlastegelegde perioden een tweetal bedrijven gevestigd, te weten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . De vraag is nu, of beide bedrijven zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen hebben dat zij als één inrichting moeten worden beschouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag bevestigend worden beantwoord.
Beide bedrijven maakten gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen en er vond uitwisseling van goederen, personeel en bedrijfsmiddelen plaats. Er is daarom ook naar het oordeel van de rechtbank sprake van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer respectievelijk artikel 1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Dat betekent dat [medeverdachte 4] / [medeverdachte 5] zonder vergunning vergunningplichtige activiteiten verrichtten in de periode van 1 januari 2009 tot en met 26 september 2012
De beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten 1 en 2
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte betrokken was bij de activiteiten op het terrein van [medeverdachte 4] . Hij was op de hoogte van de situatie ter plekke en van de werkzaamheden die op het bedrijfsterrein van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] werden verricht, zonder dat de inrichting in het bezit was van de daarvoor benodigde vergunningen.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij met de laboratoria - hoewel één van de laboratoria gelegen was in het gebouw van [medeverdachte 5] - niets te maken had. Ook bij het beheer van de in de dagvaarding genoemde stoffen was de verdachte niet betrokken. De instructies van [medeverdachte 1] , zijnde de vader van de verdachte, met betrekking tot het waterbeheer waren slechts bedoeld om actie te ondernemen wanneer er iets aan de hand zou zijn tijdens de afwezigheid van [medeverdachte 1] . Hand- en spandiensten werden verricht op verzoek van [medeverdachte 1] , om deze te ontlasten aangezien hij, gelet op zijn gevorderde leeftijd, geen zware arbeid meer kon verrichten.
De rechtbank beschrijft allereerst de rol van de betrokkenen bij deze activiteiten:
- de verdachte was werknemer van [medeverdachte 5] en had geen bestuursfunctie bij [medeverdachte 4] of [medeverdachte 5] ;
- de vader van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] , was bestuurder van [medeverdachte 4] en de drijvende kracht achter [medeverdachte 5] ;
- de vader van de verdachte verrichtte laboratoriumwerkzaamheden voor [medeverdachte 2] en factureerde voor [medeverdachte 5] ;
- de vader van de verdachte bestelde de grondstoffen voor verf, bedacht nieuwe soorten verf en was degene die vrijwel uitsluitend anderen opdrachten gaf om zaken voor [medeverdachte 5] te regelen;
- de verdachte hield zich bezig met het mengen en verkopen van verf, Polykit en Edelcoat voor [medeverdachte 5] ;
- de verdachte verrichtte in opdracht van zijn vader administratieve werkzaamheden voor [medeverdachte 5] ;
- de verdachte verrichtte op aanwijzing van zijn vader hand- en spandiensten bij het beheer van het bedrijfsterrein van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , waarvoor [medeverdachte 4] [medeverdachte 5] betaalde;
- de verdachte kreeg instructies van zijn vader met betrekking tot het waterbeheer op het bedrijfsterrein.
De vraag die beantwoording van de rechtbank behoeft is of de verdachte door bovenstaande activiteiten kan worden aangemerkt als pleger c.q. medepleger. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Op grond van de bewijsmiddelen overweegt de rechtbank dat om als medepleger te worden beschouwd het onvoldoende dat de verdachte een arbeidsovereenkomst had met [medeverdachte 5] en wist wat zich op het terrein afspeelde. Hij had immers geen bestuursfunctie bij [medeverdachte 5] of [medeverdachte 4] . Ook feitelijk gezien was hij niet de persoon die zeggenschap had over de vergunningplichtige activiteiten van [medeverdachte 4] of [medeverdachte 5] . Het was zijn vader, [medeverdachte 1] , die bepaalde wat er op het bedrijfsterrein gebeurde. Nu de verdachte geen zeggenschap had over de te verrichten activiteiten, is zijn rol naar het oordeel van de rechtbank te karakteriseren als het behulpzaam zijn. Weliswaar heeft de verdachte nauw samengewerkt met zijn vader, maar gelet op de rol van vader en de gezagsverhouding tussen vader en zoon is de bijdrage van de verdachte van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken over medeplegen van de tenlastegelegde feiten.
Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het (mede-) plegen van de primair onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Gezien de omstandigheid dat de verdachte geen zeggenschap had over de gang van zaken bij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en hierop evenmin invloed had, is de rechtbank van oordeel dat er ook geen sprake is van feitelijk leiding geven. Alleen al hierom zal de verdachte ook van de subsidiair tenlastegelegde feiten worden vrijgesproken.
Beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte bij feit 3
Wat er ook zij van de schending van de zorgplicht, onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen, is de betrokkenheid van de verdachte bij het nakomen van de zorgplicht voor de bodem van onvoldoende gewicht om deze als medeplegen of feitelijk leiding geven. De rechtbank zal de verdachte ook van dit feit, primair en subsidiair, vrijspreken.