18.Het beroep van de Drinkwaterbedrijven (16/2041).
De volledigheid van de aanvraag en het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
19. Door de Drinkwaterbedrijven is aangevoerd dat de aanvraag van Sitech onvolledig is en dat onderzoek ten aanzien van verscheidene stoffen en preparaten ten onrechte is doorgeschoven. Volgens eiseressen blijkt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF3544, en het standpunt van Rijkswaterstaat dat al het onderzoek vóór de vergunningverlening zou moeten plaatsvinden. Volgens eiseressen kan een watervergunning pas worden verleend als duidelijk is wat de precieze eigenschappen van de te lozen stoffen zijn op het milieu. In het aanvullend beroepschrift van 15 mei 2017 hebben eiseressen onder verwijzing naar een ‘Second opinion ABM- en Immissietoets Sitech’ van1 mei 2017, opgesteld door bureau Tauw, hun standpunt dat de aanvraag onvolledig is en onterecht nader onderzoek voorafgaand aan de watervergunning achterwege is gebleven, dat de inhoudelijke toetsing (de ABM- en Immissietoets) eveneens onvolledig is en dat de BBT niet volledig in acht zijn genomen, toegelicht. 20. Naar aanleiding van deze beroepsgronden van de Drinkwaterbedrijven stelt verweerder zich op het standpunt dat hij over voldoende gegevens beschikte om te kunnen beslissen op de aanvraag. Op grond van de artikelen 6.21, onder b en g, van de Waterregeling worden er wat betreft de aanvraag geen voorwaarden gesteld aan de naaµgeving van de te lozen stoffen. Het gaat erom of de aangeleverde informatie over de eigenschappen van de stoffen een beoordeling of daarvoor een watervergunning kan worden verleend, mogelijk maken, aldus verweerder. Daarbij is de ABM-toets een hulpmiddel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het bestreden besluit (blz. 31 e.v.) blijkt dat is getoetst aan artikel 2.14 van de Wabo dat op grond van artikel 6.26, eerste lid, van de Waterwet van overeenkomstige toepassing is. Toetsing aan de relevante BREF’s heeft plaatsgevonden en er is getoetst aan de destijds geldende ABM. In verband met de inwerkingtreding van een nieuwe ABM per 1 juli 2016 is in voorschrift 31, zevende lid, voorgeschreven dat de vergunninghouder binnen een termijn van 12 maanden een nieuwe ABM-toets moet uitvoeren voor alle stoffen en preparaten. De ABM-toets maakt deel uit van het totaal aan informatie, zoals bijvoorbeeld afbreekbaarheid van een stof in de IAZI, de hoeveelheden etc., die nodig is om de vergunning te kunnen verlenen. Voor zover de ABM-toets niet in alle opzichten volledig is geweest, heeft dit de beoordeling van de lozing niet belemmerd. Volgens verweerder is het verder gebruikelijk om in vergunningen als de onderhavige onderzoekverplichtingen op te leggen om meer inzicht te krijgen in de relevante aspecten van de lozing. Die inzichten kunnen mogelijk leiden tot aanpassing van de vergunning. Om die reden is in voorschrift 27 voor de stof AMPA een onderzoekverplichting opgenomen die moet leiden naar een vermindering van de lozing van AMPA. Anders dan in de zaak, waarover de in overweging 19 genoemde uitspraak van de Afdeling ging, waarin zonder enige beperking tijdelijk vergunning was verleend een zeer milieubelastende stof te lozen, zijn in het onderhavige geval voor alle relevante stoffen lozingsnormen gesteld, die vaak uit voorzorg zeer streng zijn. De onderzoekverplichtingen zijn daarop aanvullend. Verder bestrijdt verweerder dat Rijkswaterstaat van mening is dat de onderzoekverplichtingen ten onrechte naar de toekomst worden doorgeschoven. Rijkswaterstaat heeft in de zienswijzen namelijk uitdrukkelijk aangegeven dat zij akkoord gaat met de onderzoekverplichtingen.
21. Door Sitech is op 20 juni 2017 een schriftelijke reactie gegeven op het aanvullend beroepschrift en de notitie Tauw. Bij die reactie is een door Amec Foster Wheeler GmbH (Amec) op 20 juni 2017 opgestelde ‘Technische ondersteuning reactie op beroepen Drinkwaterbedrijven tegen de waterwetvergunning van Sitech, ABM, BBT en Immissietoets’ gevoegd. Daarin is gesteld dat de inhoudelijke kritiek van Tauw op de wijze waarop de ABM- en de Immissietoets is uitgevoerd en implementatie van de BBT niet terecht is. Sitech betoogt in haar reactie dat uit de vergunningssystematiek volgt dat niet iedere stof, die in de afvalwaterstroom voorkomt, apart hoeft te zijn genormeerd in de watervergunning. Zo zijn er bulknormen in de vergunning opgenomen (CZV en Tot-N) en fungeert voorschrift 35 als vangnet om de doelstellingen van de Waterwet te beschermen. Een andere vergunningssystematiek zou volgens Sitech tot onoverkomelijke belemmeringen leiden voor de bedrijfsvoering van iedere afvalwaterzuiveringsinstallatie. Verder heeft Sitech, onder verwijzing naar de reactie van Amec, haar standpunt nader onderbouwd dat de verleende (revisie)vergunning aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Met betrekking tot de vraag naar de volledigheid van de aanvraag heeft Sitech verwezen naar de registers van de fabrieken waarin de verschillende afvalwaterstromen van de installaties zijn beschreven. Daarin is inzicht gegeven in de bronnen en de aard van de afvalstromen, die naar de IAZI worden afgevoerd. Daarbij geldt een beperking tot hetgeen op basis van de huidige stand der techniek kan worden gemeten en wat dus redelijkerwijs bij Sitech bekend kan zijn.
22. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval vast staat dat bij de aanvraag van juni 2015 niet volgens de ABM (2000) is gewerkt. Uit de daarvóór geldende Wvo-vergunning van 23 februari 2006 blijkt dat ook destijds een ABM-toets was voorgeschreven, maar dat die is uitgevoerd voor alle stoffen die regulier in het afvalwater voorkomen en boven een vastgestelde drempelwaarde uitkomen. In het thans bestreden besluit is dat onderkend en is in voorschrift 31 alsnog aan Sitech de verplichting opgelegd om de ABM-toets uit te voeren zonder daarbij drempelwaarden te hanteren. Verweerder heeft de door Sitech naar voren gebrachte zienswijze dat de aard van de inrichting met zich meebrengt dat het onmogelijk is alle individuele stoffen met behulp van de ABM te toetsen en dat door Sitech een zeer lage ondergrens wordt gehanteerd die afhankelijk is gesteld van de bezwaarlijke eigenschappen van de desbetreffende afvalstoffen, weerlegd en beslist dat het ABM-beleid geen ruimte biedt voor deze werkwijze. In voorschrift 31, eerste, zevende en twaalfde lid, is voorgeschreven dat bedoelde toets zonder ondergrenzen alsnog moet plaatsvinden. Sitech en Anquore hebben over dit voorschrift wel zienswijzen naar voren gebracht en aanvankelijk ook beroep ingesteld, maar hebben die grond later op 23 juni 2017 weer ingetrokken. Bij de behandeling van de beroepen op zitting is bevestigd dat de in het zevende lid van voorschrift 31 voorgeschreven ABM 2016 toets inmiddels had plaatsgevonden. Naar aanleiding van de beroepsgrond van de Drinkwaterbedrijven dat die toets vóóraf gedaan had moeten worden, overweegt de rechtbank dat verweerder de toets in het onderhavige geval in redelijkheid vooruit heeft kunnen schuiven, gelet op de omstandigheid dat de looptijd van de vigerende vergunning begin 2016 verstreek, sprake is van een bestaande inrichting met vergunde activiteiten en de IAZI onbetwist BBT is. Verder is van belang dat de vergunning thans tijdelijk is verleend met het oog op het grote aantal onderzoekverplichtingen dat is opgelegd en de omstandigheid dat de uitkomsten en de mogelijke impact van de onderzoeksresultaten niet bekend zijn. De rechtbank heeft daarbij verder nog in aanmerking genomen dat door Amec op alle stellingen van Tauw is gereageerd en onderbouwd is aangevoerd dat de in het verleden gehanteerde onjuiste werkwijze niet tot een lichtere toets heeft geleid en niet heeft geleid tot het vaststellen van te weinig saneringsinspanningen. Indien en voor zover de uitgevoerde en nog uit te voeren ABM-toetsen daartoe aanleiding geven, kan dat met toepassing van artikel 31 zo nodig tot wijziging van de vergunning en het opnemen van extra normeringen leiden.
23. Naar aanleiding van het beroep dat door de Drinkwaterbedrijven is gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2003, ECLI:2003:AF3544 overweegt de rechtbank dat daar een andere situatie aan de orde was. Het betrof een tijdelijke vergunning (op grond van het destijds geldende artikel 8.17, lid 1, onder c en d, van de Wet milieubeheer) voor het lozen van een nieuwe in een inrichting te produceren, en via lozing van afvalwater in het milieu terechtkomende stof, waarvan het ernstige vermoeden bestond dat deze zeer nadelige gevolgen voor het milieu had. De Afdeling overweegt in die zaak dat vergunningverlening met toepassing van genoemd artikel vooral ziet op processen of installaties, waarmee nog onvoldoende praktijkervaring is opgedaan om al tot een volledig afgerond c.q. passend voorschriftenpakket te kunnen komen. Na afloop van de experimentele fase moet dan worden bezien of het proces of de installatie in bedrijf kan blijven, dan wel of de voorschriften of beperkingen moeten worden gewijzigd. Bij de vergunde lozing van de nieuwe afvalstof was sprake van een gebrek aan informatie over de exacte eigenschappen van die stof en dat was de reden voor vernietiging van het besluit tot verlening van de tijdelijke vergunning. In het onderhavige geval is geen sprake van het lozen van nieuwe stoffen, waarvan de eigenschappen onbekend zijn en waarvan een ernstig vermoeden bestaat dat de lozing zeer nadelige gevolgen voor het milieu heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
24. De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat de aanvraag van juni 2015 onvolledig zou zijn zodat verweerder de aanvraag niet in behandeling kon nemen en daar zijn besluitvorming op kon baseren. Bij de aanvraag was voldoende informatie over de te lozen stoffen gevoegd om de aanvraag te kunnen beoordelen. Door Amec is verder in het rapport van 20 juni 2017 gereageerd op de kritiek van Tauw dat niet aan alle relevante BREF’s is getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Amec die kritiek afdoende weerlegd. Deze beroepsgronden slagen niet.
Omzeilen vergunningprocedure.
25. De Drinkwaterbedrijven hebben in het verlengde van het voorgaande tevens betoogd dat voorschrift 31 in strijd is met de Waterwet, voor zover daarbij in het derde lid van het voorschrift de mogelijkheid wordt geboden om het gebruik van nieuwe stoffen te kunnen laten plaatsvinden, zonder dat daarvoor een voorafgaande vergunning is verleend. Volgens hen kan daarvoor steun worden gevonden in de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR2510. Zij betogen dat voor iedere nieuw te lozen stof een watervergunning aangevraagd dient te worden en in beginsel de uitgebreide voorbereidingsprocedure doorlopen dient te worden. 26. Verweerder heeft aangevoerd dat de genoemde Afdelingsuitspraak betrekking had op een vergunning die kon worden uitgebreid met lozingen vanaf andere dan in de aanvraag genoemde percelen. Verder betoogt verweerder dat voorschrift 31 een gebruikelijk voorschrift in waterwetvergunningen is en ook gebaseerd is op landelijk ABM-beleid. In de nieuwe ABM 2016 is het uitgangspunt dat voor wijzigingen in de grond- en hulpstoffen, tussen- en eindproducten een meldingsysteem kan worden voorgeschreven, niet heeft verlaten. Verweerder heeft dit systeem in die zin toegelicht dat zich drie situaties kunnen voordoen, indien een nieuwe stof wordt gemeld:
1. Aan de vergunning dient een ‘nieuwe’ norm te worden toegevoegd. Dit leidt te allen tijde tot een vergunningprocedure. In dat geval zal door middel van een wijzigingsvergunning een extra norm worden toegevoegd.
2. Aan de vergunning hoeft geen ‘nieuwe’ norm toegevoegd te worden. Naar aanleiding van de melding zal het waterschap de vergunninghouder mededelen dat de stof toegepast mag worden.
3. De stof wordt geweigerd.
Verweerder wijst erop dat een melding in alle gevallen resulteert in een voor beroep vatbaar besluit. Een meldingenstelsel voorziet daarmee in dezelfde rechtsbescherming als een vergunningprocedure.
27. De rechtbank overweegt dat de door de Drinkwaterbedrijven genoemde uitspraak ging over een lozing op percelen die niet was vergund, maar op basis van een melding werd geaccepteerd. De afdeling oordeelde dat niet vergunde, vergunningplichtige lozingen niet via een melding onder de werking van de vergunning kunnen worden gebracht. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een meldingsysteem, waardoor de vergunningplicht en de daarvoor geldende procedure niet wordt omzeild. Aan de hand van de gedane melding dat er andere dan bij de aanvraag om vergunning vermelde grond- en/of hulpstoffen en tussen- en/of eindproducten worden gebruikt wordt zo nodig een nieuwe vergunningprocedure gevolgd, maar in alle gevallen mondt dit uit in een voor bezwaar of beroep vatbaar besluit.
Meldings-, bemonsterings-, analyse- en onderzoeksverplichtingen.
28. De Drinkwaterbedrijven hebben aangevoerd dat in de vergunning een meldingsplicht zou moeten worden opgenomen in geval van overschrijding van de normen. Een meldingsplicht bij ongewone voorvallen achten zij onvoldoende.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat de vergunninghouder in normale omstandigheden, dat wil zeggen als geen sprake is van een ongewoon voorval, de voorschriften kan naleven. Als de vergunninghouder de gestelde voorschriften niet kan naleven is per definitie sprake van een uitzonderlijke omstandigheid. In voorschrift 5 is daarom een meldingsplicht voorgeschreven wanneer als gevolg van calamiteiten en/of andere uitzonderlijke omstandigheden niet of naar verwachting niet aan de voorschriften wordt of kan worden voldaan. Tevens dient de vergunninghouder dan acuut maatregelen te treffen teneinde een nadelige beïnvloeding van het oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Gelet op deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde meldingsplicht toereikend is. Voor een verdergaande meldingsplicht bestaat geen grond. De beroepsgrond slaagt niet.
30. De Drinkwaterbedrijven hebben de vraag opgeworpen of uit voorschrift 15, lid 2b, waarin de rapportage van de analyseresultaten met betrekking tot pyrazool is geregeld, volgt dat vergunninghouder een (dreigende) overschrijding van de norm voor pyrazool niet hoeft te melden op het moment dat die plaatsvindt of dreigt plaats te vinden.
31. Verweerder heeft toegelicht dat genoemd voorschrift niet ziet op het melden, maar alleen ziet op de verstrekking van resultaten van de analyses. De algemene meldingsverplichting is in voorschrift 5 geregeld. Daarbij heeft verweerder nog verklaard dat naast de in de vergunning voorgeschreven bemonsterings- en analyseverplichtingen in oktober 2016 nog steeds iedere 6 uur steekmonsters worden genomen van het effluent die op pyrazool worden geanalyseerd. De resultaten daarvan worden binnen 4 uur aan verweerder verstrekt.
32. De Drinkwaterbedrijven voeren aan dat de analyseverplichting die in voorschrift 12 is neergelegd, een ruimere strekking zou moeten krijgt om ook polaire stoffen te kunnen detecteren. Er zouden andere of aanvullende analysemethoden moeten worden voorgeschreven om een representatief beeld van het effluent te krijgen. Verder is betoogd dat de voorgeschreven bemonsterings- en analysefrequentie onvoldoende is. Ingevolge voorschrift 12, derde lid, dient het afvalwater van de IAZI tenminste éénmaal per kwartaal gecontroleerd te worden op persistente en bioaccumuleerbare stoffen. Volgens de Drinkwaterbedrijven is eerder een wekelijkse analyse en rapportage noodzakelijk om een representatief beeld te krijgen van de lozingen en de variatie daarin.
33. Verweerder heeft er naar aanleiding van deze beroepsgronden op gewezen dat in de voorschriften 8 tot en met 15 per genormeerde parameter bemonsterings- en analyseverplichtingen zijn opgenomen. Omdat er steeds meer stoffen opkomen en analysemethoden beter worden, waardoor meer stoffen gedetecteerd kunnen worden, heeft verweerder in de vergunning in voorschrift 28 een aanvullende onderzoekverplichting opgenomen met betrekking tot monitoring van het effluent. Deze onderzoekverplichting is mede opgenomen om dagelijkse variaties in het effluent te kunnen onderkennen. Hierdoor kan een beter inzicht in de samenstelling van het effluent worden verkregen. Verweerder heeft het daarbij (nog) niet noodzakelijk geacht om onderzoeksmethoden voor te schrijven die nu bij de inname van drinkwater worden gebruikt. Ten aanzien van de meetfrequentie die in de vergunning is vastgelegd, heeft verweerder erop gewezen dat deze is gebaseerd op een historisch verloop van de analyseresultaten en dat de daaruit verkregen inzichten niet nopen tot een aanscherping van de meetfrequenties. De resultaten van het onderzoek dat in dat kader moet worden uitgevoerd, kunnen leiden tot nieuwe inzichten over de te normeren stoffen en daarmee samenhangende meetfrequenties.
34. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de analyseverplichtingen en de daarbij behorende meetfrequentie adequaat zijn. Daardoor kan een toereikend inzicht in de (wijzigingen van de) samenstelling van het effluent worden verkregen. De daarbij gehanteerde termijnen zijn gebaseerd op ervaringen die verweerder in het verleden heeft opgedaan. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat nieuwe bevindingen kunnen leiden tot nieuwe inzichten over normering van stoffen en meetfrequenties. De beroepsgronden slagen niet.
35. De Drinkwaterbedrijven hebben aangevoerd dat het noodzakelijk is dat de onderzoekverplichtingen van voorschrift 26 (onderzoekverplichting toxiciteit) en 28 (onderzoekverplichting monitoring effluent) zijn gericht op de analyse van
allegrondstoffen, producten, bijproducten en hulpstoffen die in de IAZI behandeld worden.
36. Verweerder heeft erop gewezen dat dit een herhaling is van de ingediende zienswijzen tegen het ontwerpbesluit en dat daarop op blz. 84 van het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan. Eiseressen hebben niet aangegeven waarom die weerlegging onjuist of onvolledig is. Daarnaast wijst verweerder erop dat in de reactie op de zienswijzen is toegelicht dat voorschriften zijn opgenomen in het kader van de ABM en de ZZS (Zeer Zorgwekkende Stoffen). Een van de afwegingen om stoffen op de lijst van ZZS te plaatsen is de humane toxiciteit, bijvoorbeeld op basis van carcinogeniteit of genotoxiciteit. Door het in dezen gevoerde beleid wordt geborgd dat lozing van deze stoffen op den duur geminimaliseerd wordt. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat de drinkwatervoorziening door onbekende humaantoxische stoffen, afkomstig van de IAZI, dermate wordt belemmerd dat dit een brede humaantoxische screening rechtvaardigt.
37. De rechtbank ziet, gelet op de hiervoor weergegeven reactie van verweerder, geen grond voor het oordeel dat de onderzoekverplichting toxiciteit en de monitoringsverplichting verder uitgebreid zou moeten worden. De beroepsgrond slaagt niet.
38. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van de Drinkwaterbedrijven ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart de beroepen van Sitech (16/2061) en AnQore (16/2063) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het voorschrift 15, eerste lid betreft;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen over een aan de het bestreden besluit te verbinden voorschrift betreffende het gehalte pyrazool en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en daarvan mededeling te doen;
- treft de voorlopige voorziening dat het gehalte aan pyrazool in het afvalwater ter
plaatse van het ‘lozingspunt effluent IAZI’, in een volumeproportioneel etmaalmonster niet meer dan 50 µg/l en in een voortschrijdend gemiddelde van 10 volumeproportionele etmaalmonsters niet meer dan 30 µg/l mag bedragen;
- draagt verweerder op de door Sitech en Anqore betaalde griffierechten van
€ 334,00 aan Sitech en aan AnQore te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van Sitech en AnQore tot een bedrag
- verklaart het beroep van de Drinkwaterbedrijven (AWB 16/2041) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, en mr. drs. E.J. Govaers, en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 oktober 2017
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.