Overwegingen
1. Vergunninghouder exploiteert een pluimveehouderij in de kern van [woonplaats]. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Kern [woonplaats]”, bestemming Agrarisch – Agrarisch bedrijf met nadere aanduiding IV (= intensieve veehouderij). Ten behoeve van bedoelde inrichting is op 3 januari 2002 een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor het houden van 19.841 legkippen in twee Groenlabelstallen/scharrelkippenstallen. In 2011 heeft verweerder geconstateerd dat de actuele situatie van de inrichting niet in overeenstemming is met die vergunning. Het in verband daarmee gestarte handhavingstraject heeft verweerder met een brief van 20 maart 2012 beëindigd op de grond dat een aantal overtredingen is opgeheven en dat de resterende overtredingen zullen worden opgelost in het kader van de aanvraag van vergunninghouder van 22 juni 2010 om een (nieuwe) Wm-revisievergunning. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft verweerder aan vergunninghouder een Wm-revisievergunning verleend voor het vergroten van twee pluimveestallen en het vergroten van een pluimveehouderij met scharrelkippen en akkerbouw aan de [adres]. Die vergunning ziet op een uitbreiding van het aantal legkippen naar 57.000. Daarvoor moet in de bestaande stal g-g het stalsysteem worden omgebouwd naar scharrelhuisvesting waardoor die stal geschikt wordt voor 17.000 legkippen. De revisievergunning ziet voorts op verlenging van de bestaande stal a-a met 17,5 m en verhoging daarvan met een tweede verdieping, voorzien van een biologische luchtwasser, waardoor in die stal ruimte komt voor het huisvesten van 40.000 legkippen in een volièrehuisvesting. Bij uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1910) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het beroep tegen die revisievergunning ongegrond verklaard. Op 9 april 2013 en 2 mei 2013 zijn vervolgens omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en milieuneutraal veranderen van de inrichting verleend ter realisering van een overdekte containerruimte, een afzuigkanaal en een overdekte laadplaats. Die vergunningen zijn in rechte onaantastbaar.
2. Op 5 februari 2014 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aangevraagd voor het verlengen en verhogen van stal a-a en het aanbrengen van een luchtwasser, alsmede voor het aan die stal bouwen van een eieropslagruimte en een overdekte containerruimte. Tevens heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning gevraagd voor de activiteit handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening met het oog op overschrijding van de goothoogte die het geldende bestemmingsplan rechtstreeks toelaat en voor het aanleggen van een infiltratiegreppel ter plaatse waar de gronden de bestemming ‘Agrarisch met Waarden – Natuur- en Landschapswaarden’ hebben. Vergunninghouder heeft voorts een omgevingsvergunning voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting gevraagd in verband met het overdekken van de mestverlaadplaats/containerruimte en het vergroten van de eieropslagruimte. Bij primair besluit van 17 maart 2014 is de omgevingsvergunning voor de aangevraagde activiteiten verleend.
3. Bij het thans bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 17 maart 2014 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de bezwaargronden heeft verweerder daarbij – kort gesteld – in navolging van en onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het standpunt ingenomen dat het geldende bestemmingsplan de ontwikkeling waarvoor de omgevingsvergunning is gevraagd rechtstreeks mogelijk maakt, met uitzondering van de goothoogte van stal a-a, waarvoor verweerder echter aanleiding heeft gezien om gebruik te maken van de daarop van toepassing zijnde zogeheten binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
4. Nadat verweerder had vastgesteld dat vergunninghouder in afwijking van onder meer de omgevingsvergunning van 17 maart 2014 heeft gebouwd en de inrichting heeft veranderd, heeft vergunninghouder in het kader van een handhavingstraject op 15 juli 2015 een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Die is bij het bestreden besluit 2 verleend voor onder meer plaatsing van een andere luchtwasser op stal a-a, verlenging van stal a-a en verhoging van de goothoogte van stal a-a, de eierloods en de overdekte containerruimte.
5. Eisers betogen in hun respectieve beroepen allereerst dat verweerder over de omschakeling van de onderneming van vergunninghouder van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij nimmer een principiële planologische afweging heeft gemaakt en een integrale belangenafweging uit de weg is gegaan. Daarmee hangt volgens eisers samen dat de toegepaste omgevingsrechtelijke procedures onjuist en in de verkeerde volgorde zijn gevolgd, waardoor tevens buiten beschouwing is gebleven dat de omschakeling naar intensieve veehouderij op de bewuste locatie in strijd is met het ruimtelijk beleid van de rijks- en provinciale overheid. Eisers zijn voorts van mening dat zij in het voortraject betreffende de herziening van het toepasselijke bestemmingsplan zijn misleid omdat verweerders reactie op de door eisers ingediende zienswijzen over het voorontwerp bij hen de verwachting heeft doen ontstaan dat vestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse in het nieuwe bestemmingsplan zou worden uitgesloten. Door wijziging van de verbeelding van het plan na het voorontwerp zou deze volgens hen niet meer in overeenstemming zijn met de planregels. Eisers voeren voorts aan dat het gemeentelijk beleid willekeurig is: bij projecten met een veel geringere impact wordt wel gekozen voor een volwaardige wijziging van het bestemmingsplan. Eisers achten de vergunde activiteiten bovendien in strijd met het bestemmingsplan zoals dat is vastgesteld, waartoe zij aanvoeren dat uit de toelichting van het plan blijkt dat daarmee is beoogd om binnen de dorpskern van [woonplaats] alleen bestaande agrarische bedrijven te handhaven, terwijl er in feite sprake is van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Eisers beroepen zich ook nog op een toezegging van verweerder uit 2002 dat met een aantal van 18.000 kippen destijds de maximale omvang was bereikt. Volgens eisers is bij dat aantal nog sprake van overwegend grondgebonden bedrijfsvoering, maar niet meer bij 40.000 kippen extra. Eisers betogen ten slotte dat het woon- en leefmilieu sinds 2003 ernstig is aangetast en sprake is van onaanvaardbare risico’s en bedreigingen voor de gezondheid van omwonenden. De gevolgen voor de omwonenden van de uitbreiding met 40.000 kippen zijn volgens hen, met name wat betreft geluidsoverlast, veel ernstiger dan door verweerder is voorspeld. Zij achten het ten slotte ongerijmd dat in het kader van de aanvraag van vergunninghouder om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 uitgebreid onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor een natuurgebied in België, terwijl thans geheel voorbij wordt gegaan aan de gevolgen voor de gezondheid van de direct omwonenden.
6. Verweerder heeft daartegen – kort weergegeven – aangevoerd dat de aanvraag is getoetst aan het vigerend bestemmingsplan “Kern [woonplaats]”, bestemming Agrarisch – Agrarisch bedrijf met nadere aanduiding IV (= intensieve veehouderij) en daarmee in overeenstemming is. Dat bestemmingsplan is op 31 mei 2012 vastgesteld. Dat plan zelf en de wijze van totstandkoming ervan kunnen volgens verweerder niet meer ter discussie staan.
7. De rechtbank stelt vast dat [R.] op 12 januari 2015 namens alle eisers, op [eiser 14] na, een beroepschrift heeft ingediend (zaaknummer 15/78) waarna mr. W.J.F. Geertsen bij brief van 7 mei 2015 heeft laten weten voortaan als gemachtigde van een aantal eisers op te zullen treden. Voor zover het gaat om de eisers namens wie al beroep was ingesteld betreft dit de voortzetting van het beroep door de nieuwe gemachtigde. Nu namens [eiser 14] nog geen beroep was ingesteld betreft de brief van 7 mei 2015 in zoverre een nieuw beroep (zaaknummer 15/1587). Dat beroep is echter ingesteld na de daarvoor ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende termijn van zes weken. Ter zitting heeft mr. Geertsen aangevoerd dat hij ervan uit is gegaan dat het eerdere beroep mede is ingesteld namens [eiser 14], nu deze de partner is van een van de andere eisers. De rechtbank is van oordeel dat voormelde omstandigheid geen reden vormt om de termijnoverschrijding te verontschuldigen. Nu ook overigens geen redenen zijn aangevoerd of gebleken die verschoonbaar maken dat [eiser 14] niet eerder beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank geen grond om met toepassing van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring van diens beroep achterwege te laten.
8. Ter beoordeling van de ontvankelijkheid van de overige beroepen overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat de meeste eisers wonen in de directe nabijheid van de locatie waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. De rechtbank merkt hen dus aan als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Voor de drie eisers die wonen aan de [straatnaam] is de afstand van de woning tot bedoelde locatie ruim 250 meter. Zij hebben echter gesteld zicht te hebben op de bedrijfsgebouwen van vergunninghouder, hetgeen door de andere partijen niet is weersproken. De rechtbank ziet daarom geen reden om deze drie eisers niet als belanghebbende bij de bestreden besluiten te beschouwen. Op het beroep van [eiser 14] na zijn derhalve alle beroepen ontvankelijk.
9. De rechtbank stelt vervolgens vast dat alle eisers, voor zover ontvankelijk, beroep hebben ingesteld tegen bestreden besluit 1, waarbij de omgevingsvergunning van 17 maart 2014 is gehandhaafd, en dat eisers met zaaknummer 15/78 tevens (rechtstreeks) beroep hebben ingesteld tegen bestreden besluit 2 september 2015 waarbij die vergunning deels is gewijzigd. Conform de ter zitting aan partijen meegedeelde beslissing om dat beroep in behandeling te nemen, doet de rechtbank tevens uitspraak over dat beroep. Tegen dat besluit zijn echter geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
10. De beroepsgronden van eisers, als omschreven onder 5, houden allereerst in dat volgens hen de planologische afweging of een intensieve veehouderij ter plaatse aanvaardbaar is, nooit volledig heeft plaatsgevonden, dat het beleid van het gemeentebestuur ten aanzien van planwijzigingen willekeurig is en dat de wijze van totstandkoming van het vigerende bestemmingsplan jegens hen onrechtmatig is. Die gronden stuiten echter af op het gegeven dat het bestemmingsplan waarin de betrokken locatie is gelegen, op 31 mei 2012 is vastgesteld en door de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9087) onherroepelijk is geworden. Dat eisers geen beroep hebben ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan komt voor hun risico. Zij hadden er immers rekening mee kunnen houden dat de uiteindelijke vaststelling van het bestemmingsplan kan afwijken van het (voor)ontwerp. Dat zij van mening zijn door het gemeentebestuur te zijn misleid over de uiteindelijke bestemming van het perceel van vergunninghouder, maakt dat niet anders. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat enig plandeel waaraan de aanvraag is getoetst verbindende kracht mist of anderszins buiten toepassing zou moeten blijven. Voor zover het betoog van eisers aldus moet worden begrepen dat de door hen beoogde planologische afweging alsnog had moeten plaatsvinden in het kader van de afweging voor het gebruik van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, slaagt dat niet omdat de afweging over (de aard en omvang van) de ter plaatse geoorloofde agrarische bedrijven daarbij niet aan de orde is, nu toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid enkel betrekking had op de goothoogte van stal a-a. Dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van die bevoegdheid is door eisers niet bestreden. De beroepsgronden slagen niet. 11. Eisers hebben vervolgens aangevoerd dat, als moet worden uitgegaan van het bestemmingsplan zoals dat is vastgesteld, de omgevingsvergunning is verleend in strijd met dat plan. Volgens eisers leidt het bouwplan waarvoor de vergunning is verleend tot nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij, hetgeen op grond van artikel 4.1.2 van de planregels niet is toegestaan. De rechtbank begrijpt dat eisers daarbij het oog hebben op de vergunning voor zover verleend voor de activiteit bouwen, nu strijd met het bestemmingsplan daarvoor een weigeringsgrond is. De rechtbank overweegt dat op grond van het geldende bestemmingsplan Kern [woonplaats] op het perceel van vergunninghouder de bestemming ‘Agrarisch –Agrarisch Bedrijf’ met ter plaatse de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ rust.
12. Volgens de begripsbepalingen van de planregels (artikel 1.50) is intensieve veehouderij gedefinieerd als:
het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De dieren worden in stallen of hokken gehouden. Waar in dit bestemmingsplan wordt gesproken over intensieve veehouderij wordt onder meer gedoeld op varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen of parelhoenders; melkveehouderij wordt niet als intensieve veehouderij beschouwd;
Artikel 4.1, aanhef en onder 4.1.1, onder c, van de planregels bepaalt dat de voor ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ aangewezen gronden bestemd zijn voor bestaande agrarische bedrijven met intensieve veehouderij, ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, en de daarbij behorende voorzieningen. Op de verbeelding van het plan is op het betrokken perceel de aanduiding “(iv)” geplaatst, wat volgens de legenda “intensieve veehouderij” betekent.
13. Uit voormelde onderdelen van het bestemmingsplan, in onderling verband, volgt dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, behoudens de overschrijding van de bouwhoogte waarvoor is afgeweken van het bestemmingsplan, niet in strijd is met het bestemmingsplan. In de eerste plaats volgt reeds uit de aanduiding “(iv)” op de verbeelding in samenhang met het bepaalde in artikel 4.1.1., onder c, van het bestemmingsplan dat de raad het bestaande agrarisch bedrijf heeft aangemerkt als een “bestaand agrarisch bedrijf”. Voorts voldoet een pluimveehouderij in de omvang zoals die door vergunninghouder feitelijk werd uitgeoefend ten tijde van de vaststelling van het plan (ruim 19.000 kippen in stallen of hokken) onmiskenbaar aan de hiervoor geciteerde omschrijving van intensieve veehouderij in artikel 1.50 van de planregels. Voor zover eisers hebben willen betogen dat de tekst van de planregels en de verbeelding voor het betrokken perceel niet met elkaar in overeenstemming zijn, volgt uit het voorgaande dat de rechtbank hen daarin niet kan volgen. Nu het om een bestaande intensieve veehouderij gaat, is van nieuwvestiging in de zin van artikel 4.1.2 van de planregels geen sprake, zodat reeds daarom die bepaling niet aan het bouwplan in de weg kan staan. Dat in de door eisers ingeroepen passage uit de toelichting van het bestemmingsplan is vermeld dat het aan het plan ten grondslag liggende beleid is gericht op het beheerskarakter, het tegenhouden van nieuwe agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen en behoud van bestaande rechten, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daargelaten of eisers een juiste uitleg geven aan die passage, kan de toelichting bij een bestemmingsplan de duidelijke inhoud van planregels en verbeelding niet opzij zetten.
De beroepsgrond treft geen doel.
14. De overige beroepsgronden van eisers betreffen in eerste plaats de gevolgen voor het milieu, waaronder de volksgezondheid, die zijn verbonden aan de uitbreiding van de pluimveestapel van ruim 19.000 naar 57.000 kippen. Voorts doen zij een beroep op een toezegging uit 2002 die zou inhouden dat met het destijds vergunde aantal kippen de maximale omvang van het bedrijf was bereikt. De door eisers bedoelde uitbreiding van de pluimveestapel is niet vergund met de in geding zijnde omgevingsvergunning, maar mogelijk gemaakt door de rechtens onaantastbare Wm-revisievergunning van 15 mei 2012. De bestreden besluiten behelzen ten opzichte van die Wm-vergunning milieuneutrale wijzigingen. Een toezegging over de omvang van de pluimveestapel is dan ook niet te relateren aan de bestreden besluiten. De desbetreffende beroepsgronden kunnen derhalve reeds daarom in deze procedures niet slagen.
15. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [eiser 14] niet-ontvankelijk is en dat de beroepen van de overige eisers ongegrond zijn.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.