201208195/1/R1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Reijmerstok, gemeente Gulpen-Wittem,
de raad van de gemeente Gulpen-Wittem,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2012, kenmerk G.12.00673, heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Reijmerstok" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2013, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door R.M.J.G. Defaux, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.M.J.G. Neelis, als partij gehoord.
1. Het bestemmingsplan voorziet in een planologisch regime voor de kern Reijmerstok.
2. Het beroep richt zich tegen het plan voor zover voor het perceel aan de [locatie 1] een groter bouwvlak is opgenomen dan in het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Gulpen" waardoor een uitbreiding van de aldaar gevestigde melkrundveehouderij van [belanghebbende] mogelijk wordt gemaakt.
3. [appellant] betoogt dat de uitbreidingsmogelijkheid slechts met de stukken die ter inzage hebben gelegen, kenbaar is gemaakt. Daarbij heeft de terinzageligging van het vastgestelde plan in de vakantieperiode plaatsgevonden waardoor deskundigen niet beschikbaar waren om informatie te geven. Tevens is onzorgvuldig van de raad om de substantiële uitbreiding niet uitdrukkelijk te vermelden in het ontwerpbestemmingsplan, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing met dien verstande dat in dat artikellid enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
3.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de procedure niet zorgvuldig is gevolgd, overweegt de Afdeling dat de in de Wro en Awb vervatte procedure is gevolgd. Daarbij zijn de kennisgeving en de terinzageligging van het ontwerpplan op juiste wijze geschied.
Dat het vastgestelde plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan is binnen de wettelijke procedure mogelijk. Het bestreden besluit biedt daarover voldoende duidelijkheid.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het vastgestelde plan ten onrechte in een vakantieperiode ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een omstandigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze omstandigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
4. [appellant] die woont op het perceel [locatie 2], betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de milieugevolgen in verband met stank, ammoniak, geluid en fijn stof. De raad heeft volgens hem slechts rekening gehouden met planologische aspecten. [appellant] vreest dat de voorziene uitbreiding van de melkrundveehouderij op het perceel [locatie 1] milieuoverlast tot gevolg heeft, mede in verband met de milieugevolgen die hij reeds ondervindt vanwege de op ongeveer 200 m ten noordoosten van de melkrundveehouderij gelegen pluimveehouderij op het perceel [locatie 3].
4.1. De raad stelt dat bij het opstellen van het bedrijfsontwikkelingsplan voor het bedrijf van [belanghebbende] zowel planologische aspecten als de gevolgen voor het milieu zijn betrokken. Hierbij stelt de raad dat de voorziene uitbreiding van de melkrundveehouderij is beoordeeld in het kader van het provinciale beleid. In dat verband wijst de raad erop dat ten behoeve van de beoordeling in het kader van het Limburgs Kwaliteitsmenu een bedrijfsontwikkelingsplan waarin drie varianten zijn uitgewerkt, is voorgelegd aan de Kwaliteitscommissie van de provincie Limburg. De Kwaliteitscommissie heeft een positief advies gegeven ten behoeve van de variant die met het plan mogelijk wordt gemaakt, aldus de raad.
4.2. Het perceel [locatie 1] heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing". Op de verbeelding is een bouwvlak aangegeven.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. volwaardige agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
b. bestaande agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak niet grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
c. bestaande agrarische bedrijven met intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij".
i. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing": de landschappelijke inpassing van de bedrijfsgebouwen in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, zoals hagen, gebiedseigen bomen en afschermende beplanting, een en ander overeenkomstig het inrichtingsplan zoals weergegeven in bijlage 6 bij de regels;
en de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid 4.2.1 mogen op de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegestane gebruik;
e. bouwwerken geen gebouwen zijnde, welke wat betreft aard en afmetingen bij deze bestemming passen;
met dien verstande dat wordt voldaan aan het bepaalde in de leden 4.2.2 en 4.2.3.
Ingevolge lid 4.2.2 gelden voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" de volgende regels:
a. gebouwen, geen woning zijnde, bedrijfswoningen, de daarbij behorende bijgebouwen en mestopslagplaatsen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" worden gebouwd.
Ingevolge lid 4.2.4 geldt dat het bouwen van nieuwe bedrijfsgebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing" alleen is toegestaan als de landschappelijke inpassing overeenkomstig het inrichtingsplan zoals opgenomen in bijlage 6 bij deze regels, is uitgevoerd.
4.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt, voor zover hier van belang, onder een object categorie II verstaan bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder 1, aanhef en sub a, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder 1, aanhef en sub b, is het Blm van toepassing op een melkrundveehouderij indien daar niet meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, is het Blm van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van meer dan 100 m van een object categorie I of II, of die gelegen is op een afstand van meer dan 50 m van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Blm worden de afstanden bedoeld in het tweede en derde lid gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV en V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.
4.4. Het plan voorziet in een vergroting van het bouwvlak op het perceel [locatie 1] ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. Uit de stukken volgt dat hierdoor het veebestand van de melkrundveehouderij kan worden uitgebreid van 133 melkkoeien en 91 stuks jongvee tot 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. De woning van [appellant] bevindt zich op een afstand van ongeveer 150 m van de rundveehouderij. Op kortere afstand zijn andere woningen gelegen. In het bedrijfsontwikkelingsplan is aangegeven dat de afstand van een woning tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf minimaal 100 m bedraagt. Gezien het voorziene aantal dieren en de ligging van de melkrundveehouderij is de raad uitgegaan van de toepasselijkheid van het Blm. Nu [appellant] dit niet heeft betwist, gaat ook de Afdeling hiervan uit.
4.5. De Afdeling overweegt dat in het kader van het Limburgs Kwaliteitsmenu is beoordeeld in hoeverre de voorziene uitbreiding van de melkrundveehouderij op het perceel [locatie 1] nadelige gevolgen heeft voor het milieu. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het in Limburgs Kwaliteitsmenu neergelegde beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting en in de reactienota zienswijzen is aandacht aan voornoemd beleid besteed. Voorts heeft de Kwaliteitscommissie Limburg positief geadviseerd wat betreft de in het plan voorziene uitbreiding van de veehouderij op het perceel [locatie 1]. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad dit beleid op voldoende wijze in de belangenafweging heeft betrokken.
Wat betreft de stankhinder overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 januari 2011 in zaak nr. 200904136/1/R3, dat nu voor de afstand tot een object categorie I of II de in het Blm genoemde afstand wordt aangehouden, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mag worden aangenomen dat in zoverre ter plaatse van deze objecten een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Dat voorts een goed woon- en leefklimaat niet is gewaarborgd vanwege cumulatieve geurhinder heeft [appellant] niet op enigerlei wijze onderbouwd. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat hij geluidoverlast van de melkrundveehouderij ondervindt, heeft hij in aanmerking genomen de afstand tot dit bedrijf niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Voorts heeft [appellant] wat betreft de aspecten ammoniak en fijn stof (PM10) niet onderbouwd welke nadelige gevolgen daarvan in de omgeving van de melkrundveehouderij kunnen worden ondervonden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat de mogelijke gevolgen voor het milieu veroorzaakt door de melkrundveehouderij in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan.
Gezien het vorenstaande heeft wat betreft genoemde aspecten de raad geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de belangen van [appellant].
5. Voorts betoogt [appellant] dat de koeien in de huidige situatie buiten grazen, maar in de nieuwe situatie op stal zullen staan. Deze wijziging van de bedrijfsvoering is in strijd met het in de plantoelichting vermelde beleid waarin alleen wordt gesproken van grondgebonden agrarische bedrijven terwijl daarvan niet langer sprake is, aldus [appellant].
5.1. De raad stelt dat de huisweide en de weides nabij het wandelpad benut zullen worden voor het weiden van de koeien. Er blijft sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf, te weten een melkrundveehouderij.
5.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.50, van de planregels wordt intensieve veehouderij verstaan het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De dieren worden in stallen of hokken gehouden. Waar in dit bestemmingsplan wordt gesproken over intensieve veehouderij wordt onder meer gedoeld op varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen of parelhoenders; melkveehouderij wordt niet als intensieve veehouderij beschouwd.
5.3. Volgens de plantoelichting is het beleid van de gemeente primair gericht op duurzame voortzetting van volwaardige agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Het beheerskarakter staat daarbij voorop. Nieuwe agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen zijn in het plangebied niet gewenst.
De Afdeling stelt vast dat gezien de begripsbepaling van de term "intensieve veehouderij" een melkveehouderij geen intensieve veehouderij is. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de bedrijfsvoering van het bedrijf van [belanghebbende] ten onrechte heeft aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Derhalve is er geen sprake van strijd met het beleid.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013