In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, [X] B.V. De werknemer was op 1 maart 2016 op staande voet ontslagen, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen dringende reden was die dit ontslag kon rechtvaardigen. De werknemer had verzocht om een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 BW, omdat de werkgever in strijd met de wet had gehandeld bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld, maar dat de billijke vergoeding op nihil werd vastgesteld. Dit was te wijten aan de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de werknemer inmiddels een nieuwe baan had gevonden en mede debet was aan de gebrouilleerde arbeidsrelatie. De kantonrechter kende de werknemer wel een vergoeding toe wegens onregelmatige opzegging van € 3.981,12, vermeerderd met wettelijke rente. De verzoeken van de werkgever in het zelfstandig verzoek werden afgewezen, evenals de verzoeken om terugbetaling van studiekosten en een voorschot. De proceskosten werden toegewezen aan de werknemer.