In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder, over een ontslagbesluit. Eiser was sinds 2002 in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en was per 2011 aangesteld als complexbeveiliger. In maart 2015 verleende verweerder eiser eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn functie, onder verwijzing naar artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Verweerder stelde dat eiser sinds 2011 regelmatig op zijn functioneren was aangesproken en dat hem meerdere kansen waren geboden om zijn functioneren te verbeteren, maar dat deze kansen niet tot verbetering hadden geleid.
Eiser heeft tegen het ontslag bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat er onvoldoende feiten waren die zijn ongeschiktheid onderbouwden en dat hij niet de juiste kansen had gekregen om zich te verbeteren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de jaren voorafgaand aan het ontslag aandachtspunten waren in eisers functioneren, met name op het gebied van communicatie, samenwerking, initiatief en zelfreflectie. Ondanks dat er geen eindbeoordeling had plaatsgevonden, oordeelde de rechtbank dat verweerder voldoende had aangetoond dat eiser niet voldeed aan de functie-eisen van complexbeveiliger.
De rechtbank concludeerde dat het ontslag terecht was verleend, omdat eiser niet de eigenschappen, mentaliteit en instelling bezat die vereist waren voor het vervullen van zijn functie. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 juli 2016, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.