ECLI:NL:RBLIM:2016:5542

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3174,15 _ 3175, 15 _ 3176, 15 _ 3177u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toekenning van WAO-uitkering na verslechtering van gezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een werknemer die sinds 1998 arbeidsongeschikt is, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving een WAO-uitkering, maar na een verslechtering van zijn gezondheid in 2014, heeft hij een aanvraag ingediend voor een hogere uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt en dat eiser geen financieel belang had bij de zaak. Eiser heeft in 2015 meerdere keren bezwaar gemaakt tegen besluiten van het UWV, waaronder de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en de terugvordering van te veel betaalde uitkering. De rechtbank heeft de besluiten van het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. Eiser heeft geen overtuigende medische gegevens overlegd die de conclusies van het UWV zouden ondermijnen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten van het UWV op een juiste medische grondslag berusten en dat eiser in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft bepaald dat er een bedrag van € 45,-- voor te veel betaald griffierecht aan eiser zal worden terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/3174, 15/3177, 15/3175 en 15/3176 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2016 in de zaak tussen
[naam], te Geleen, eiser
(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: F.G.E. Houtbeckers),
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2015 (primair besluit I) heeft verweerder besloten dat eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 15 december 2014 gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Op 24 maart 2015 heeft verweerder eiser een brief geschreven met als onderwerp “aanvraag deskundigenoordeel”.
Bij besluit van 30 maart 2015 (primair besluit II) heeft verweerder besloten dat eisers WAO-uitkering niet na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden herzien.
Op 19 juli 2015 heeft verweerder eiser een betaalspecificatie toegezonden.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit I gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij primair besluit I herroepen en beslist dat eiser per 15 december 2014 recht heeft op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen de brief van 24 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit III) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit IV) heeft verweerder eisers bezwaar tegen de betaalspecificatie van 19 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft geconstateerd dat zij de Gemeente [naam gemeente] ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt. De gemeente is daardoor uitgenodigd om de zitting als belanghebbende bij te wonen. Ter zitting is gebleken dat de gemeente geen eigen risicodrager is en dus geen financieel belang bij deze zaak heeft, maar alleen belangstelling heeft in verband met de feitelijke context. Na deze constatering heeft de vertegenwoordigster van de gemeente de zitting verder als toehoorder bijgewoond.
2. Eiser is op 14 juli 1998 in verband met ziekte uitgevallen voor zijn oorspronkelijk werk als [baan 1] bij [bedrijf] voor gemiddeld 38 uur per week. Sinds 13 juli 1999 ontvangt hij een WAO-uitkering, laatstelijk -per 12 augustus 2007- gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Daarnaast is eiser sinds 15 september 2002 voor 32 uur per week werkzaam als [baan 2] , aanvankelijk in dienst van de Stichting [naam Stichting] en vanaf 1 juli 2013 in dienst van de Gemeente [naam gemeente] . Op 1 september 2014 heeft eiser aan verweerder gemeld dat zijn gezondheidstoestand per 17 december 2012 is verslechterd en dat hij om gezondheidsredenen per 2 juli 2014 20 uur per week is gaan werken. Naar aanleiding van die melding heeft verweerder eiser bij besluit van 22 december 2014 met ingang van 15 december 2014 een voorschot op een eventuele hogere WAO-uitkering toegekend.
3. Op 18 maart 2015 heeft eiser aan verweerder gemeld dat zijn gezondheidstoestand per 21 januari 2015 is verslechterd en dat hij daarom sinds die datum niet meer werkt.
4. Op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder primair besluit I genomen. Dat besluit is eiser op 24 maart 2015 toegezonden met een begeleidende brief van 24 maart 2015 met als onderwerp “Aanvraag deskundigenoordeel”, waarin onder meer is vermeld dat het besluit van 22 december 2014 komt te vervallen en dat eiser nog nader bericht zou ontvangen omtrent het te hoog vastgesteld voorschot.
5. Bij besluit van 30 maart 2015 (primair besluit II) heeft verweerder besloten dat eisers WAO-uitkering niet na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden herzien.
6. Op 21 april 2015 heeft verweerder een besluit genomen tot terugvordering en invordering van een volgens verweerder over de periode 15 december 2015 tot en met 30 april 2015 te veel betaald bedrag aan WAO-uitkering. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
7. Op 17 mei 2015 heeft verweerder eiser een betaalspecificatie toegezonden.
Tegen deze specificatie heeft eiser bezwaar gemaakt.
8. Op 19 juli 2015 heeft verweerder eiser een betaalspecificatie toegezonden.
Tegen deze brief is geen bezwaar gemaakt.
9. Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 21 april 2015 gegrond verklaard en het bezwaar tegen de brief van 17 mei 2015 ongegrond verklaard.
10. Eiser is het met de bestreden besluiten I, II, III en IV niet eens. Hij voert onder meer het volgende aan:
Eiser acht het alsnog duiden van functies niet geoorloofd. Deze functies zijn hem niet voorgehouden. Verder houden deze functies geen rekening met de op het moment van duiden -september 2015- bestaande volledige arbeidsongeschiktheid zoals deze bestaat vanaf januari 2015. De functies houden ook geen, althans onvoldoende, rekening met eisers beperkingen. Verder wordt de einde wachttijd niet onderbouwd. Er zijn meerdere momenten in het dossier aan te wijzen waarop eiser toegenomen arbeidsongeschikt is en zich heeft gemeld met een toename van de klachten. Dat is ook aan de orde geweest in bezwaar. Datzelfde probleem duikt op bij de tweede beslissing op bezwaar van 23 oktober 2015 waarmee
eiser zich niet kan verenigen. Ook hier is onduidelijk wat er gebeurd is met eerdere meldingen van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Eisers verzoek om verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt geweigerd omdat hij zou kunnen terugvallen op een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. Echter hoe zich dat verhoudt tot het feit dat deze al 2 jaar loon heeft betaald is onduidelijk en wordt ook niet verder onderbouwd.
In de volgende beslissing op bezwaar van 23 oktober 2015 waarmee eiser zich niet kan verenigen wordt gesteld dat er geen sprake is van een besluit. Eiser heeft echter bezwaar gemaakt tegen een specificatie waaruit blijkt dat er meer is ingehouden op zijn uitkering dan toegestaan in verband met de zogenaamde beslagvrije voet (bijlage 3). Dat er dan sprake is van een besluit en dat bezwaar mogelijk is volgt uit ECLI:NLCRVB: 2008:BD9586. Eiser verwijst naar hetgeen hij in de brief van 11 september 2015 heeft gesteld:
In de zaak van de heer Dahmazi heb ik inmiddels moeten constateren dat ondanks het feit
dat op grond van mijn fax van 72 mei 2075 en het beginsel van art. 4:725 Awb er zonder
mij daarover te informeren in de betaling over de maand juli 2075 bij besluit van 19 juli
2015, een bedrag op de uitkering van cliënt is verrekend, waardoor hij zelfs onder de
beslagvrije voet met zijn inkomen is geraakt.
Eiser heeft een formulier inkomens- en vermogensonderzoek ingediend. Dat wordt hiermee
genegeerd. De laatste beslissing op bezwaar van 16 oktober 2015 die thans voorligt is een beslissing waarin wordt gesteld dat er bezwaar zou zijn aangetekend tegen een deskundigen oordeel. Echter zoals blijkt uit de brief van het UWV van 24 maart 2015 ging het om het intrekken (‘vervallen”) van een ander besluit van het UWV. Eiser heeft op 25 maart 2015 het UWV uitgelegd waarom er hier sprake is van een besluit. Zou dit anders zijn, dan zou de beslissing van 22 december 2014 thans nog steeds gelden. Het UWV zal in beroep zich daar over moeten uitspreken of dat zo is.
Eiser merkt op dat hij tot op heden over de verhoging en nabetaling van de uitkering nog geen bericht heeft ontvangen en ook niet over de daarover te vergoeden wettelijke rente.
Eiser acht het duiden van functies prematuur omdat met het wijzigen van het standpunt van het UWV van geschikt naar ongeschikt voor eigen werk, eerst door het UWV had moeten worden getoetst of er ten aanzien van re-integratie voorander passend werk nog mogelijkheden zijn bij de eigen werkgever en of deze voldoende zijn onderzocht per de datum in geding.
Tenslotte voert eiser aan dat er maar eenmaal griffierecht verschuldigd omdat de 4 beroepzaken samenhangend zijn.
11. Op basis van de naar voren gebrachte beroepsgronden dient de rechtbank te beoordelen of de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan.

12.Bestreden besluit I.

13. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 15 december 2014 (de datum in geding) 35 tot 45% is.
13.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290) volgt dat aan een rapport opgesteld door een bezwaarverzekeringsarts, een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat verweerder zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Het verzekeringsgeneeskundig rapport kan deze waarde verliezen als de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of niet concludent is. Het aannemelijk maken dat van een van deze gebreken sprake is, kan gebeuren door niet medisch geschoolden. Dit geldt echter niet voor het aannemelijk maken dat de inhoudelijke medische beoordeling onjuist is. Indien een betrokkene deze beoordeling wil aanvechten zal hij in beginsel zijn stellingen moeten onderbouwen met een rapport van een (andere) reguliere medicus.
13.2.
Het primaire besluit berust op de bevindingen van de verzekeringsarts. Deze heeft na bestudering van het dossier, spreekuuronderzoek en bij de behandelende psychiater ingewonnen informatie, de voor eiser geldende mogelijkheden en beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft de bezwaarverzekeringsarts een onderzoek ingesteld. Zij heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. Op grond daarvan is zij tot de conclusie gekomen dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML op enkele punten moet worden bijgesteld. Op 6 oktober 2015 is daarom een nieuwe FML opgesteld.
13.3.
De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Zo hebben de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de behandelende sector in hun beoordeling meegenomen. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. Eiser heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van eiser op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd.
13.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat eiser medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
13.5.
De bezwaarbeidsdeskundige heeft op grond van de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML met behulp van het CBBS opnieuw functies geselecteerd, die eiser, gelet op de voor hem geldende medische beperkingen en zijn krachten en bekwaamheden, zou moeten kunnen vervullen. Voor de berekening van het verlies aan verdienvermogen heeft hij de -als algemeen geaccepteerde arbeid aangemerkte- functies “productiemedewerker industrie” (SBC-code: 111180), “productiemedewerker metaal en elektro-industrie”(SBC-code 111171) en “inpakker” (SBC-code: 111190) als uitgangspunt genomen. Ten aanzien van in het CBBS bij de geselecteerde functies voorkomende signaleringen, duidend op een mogelijke overschrijding van eisers belastbaarheid, heeft de bezwaararbeidsdeskundige in het resultaat fucntiebeoordeling en in zijn rapport nader toegelicht waarom deze functies ondanks die signaleringen toch voor eiser in aanmerking komen.
13.6.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden in overeenstemming is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de overigens daaraan te stellen eisen en dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser op de in geding zijnde datum in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
13.7.
Ten aanzien van hetgeen in beroep is aangevoerd over het alsnog duiden van andere functies overweegt de rechtbank dat verweerder alvorens het besluit te nemen eiser(s gemachtigde) bij brief van 9 oktober 2015 geïnformeerd over de functieduiding.
13.8.
Over hetgeen in beroep is aangevoerd met betrekking tot de r
e-integratieverplichting geeft de rechtbank geen oordeel omdat dat het bestreden besluit te buiten gaat.
13.9.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

14.Bestreden besluit III

14.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het volgende overwogen.
Met ingang van 1 januari 2015 is aan de WAO artikel 39c toegevoegd. Hierin is bepaald dat wanneer er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en er is recht op loondoorbetaling, ziekengeld of bezoldiging, de wachttijd 104 weken bedraagt. Eiser had een dienstbetrekking en heeft zich per 21 januari 2015 toegenomen
arbeidsongeschikt gemeld. Dit betekent dat er een wachttijd van 104 weken geldt. Daarnaast is er geen sprake is van een samengestelde periode met betrekking tot de ziekmelding van 17 december 2012. Perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid worden samengeteld indien zij elkaar, met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. De melding van 21 januari 2015 ligt meer dan vier weken na het voltooien van de wachttijd op 15 december 2014 waardoor de samentellingsregeling niet van toepassing is.
14.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerders standpunt voor onjuist te houden.
14.3.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

15.De bestreden besluiten II en IV

15.1.
In artikel 1:3, eerste lid van de Awb wordt onder een besluit waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb bezwaar kan worden gemaakt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling die is gericht op rechtsgevolg.
15.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de brieven van 24 maart 2015 en 19 juli 2015, waartegen de bezwaren zijn gericht, niet worden gezien als besluiten in de zin van de Awb nu deze niet op rechtsgevolg zijn gericht.
15.3.
Uit de gedingstukken is namelijk gebleken dat verweerders brief van 24 maart 2015 een toezendingsbrief is, betrekking hebbend op primair besluit I en een mededeling van feitelijke aard behelst. Voorts is gebleken dat het besluit dat op rechtsgevolg is gericht, waar de brief van 19 juli 2015 betrekking op heeft, het primaire besluit van 21 april 2015 is, waar eiser ook bezwaar tegen heeft gemaakt, op welk bezwaar bij besluit van 30 oktober 2015 is beslist.
15.4.
Gelet op het vorenstaande zijn de bezwaren tegen de brieven van 24 maart 2015 en 19 juli 2015 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
15.5.
De beroepen tegen de bestreden besluit II en IV zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
16. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaken 15/3174 en 15/3175 als samenhangend moeten worden aangemerkt en dat daarom voor deze zaken maar een maal griffierecht is verschuldigd. Nu voor deze zaken twee maal griffierecht is betaald, zal de rechtbank een maal het griffierecht terugbetalen.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II, II en IV ongegrond;
-bepaalt dat de rechtbank een bedrag van € 45,-- voor te veel betaald griffierecht aan eiser terug zal betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van J.C. Kupers-Leenen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 juni 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als er hoger beroep is ingesteld, kan aan de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht een voorlopige voorziening te treffen.