ECLI:NL:RBLIM:2016:5452

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 90u + AWB - 15_877u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag van een aspirant politiemedewerker wegens vermeend plichtsverzuim en ongewenst gedrag

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aspirant politiemedewerker en de korpschef van politie. De eiser, werkzaam als aspirant Allround Politiemedewerker, was op 17 juli 2014 disciplinair ontslagen wegens vermeend plichtsverzuim, waaronder het onzedelijk betasten van een vrouwelijke medestudent. De rechtbank oordeelt dat voor de vaststelling van plichtsverzuim de beschikbare gegevens deugdelijk moeten zijn vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van collega’s met voorzichtigheid moeten worden behandeld, vooral gezien de onderlinge verhoudingen binnen de groep. De rechtbank concludeert dat het onderzoek naar de beschuldigingen onvoldoende grondig is geweest en dat er geen objectieve gegevens zijn die de beschuldigingen ondersteunen. De rechtbank vernietigt het besluit tot strafontslag, omdat niet op voldoende deugdelijke wijze is vastgesteld dat eiser de hem verweten gedragingen heeft begaan. De rechtbank oordeelt ook dat de gedragingen jegens andere collega’s niet van zodanige aard zijn dat ze een onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigen. De rechtbank draagt de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2014, dat eiser met onmiddellijke ingang schorste, wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 90 en AWB 15 / 877

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juni 2016 in de zaken tussen

[eiser] , te Echt, eiser

(gemachtigde: mr. B.O. Vreeswijk),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigden: mr. M.T.J.H. Berns en drs. A.F. Quaedvlieg).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2014 heeft verweerder aan eiser de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag, als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), opgelegd. Subsidiair heeft verweerder aan eiser met toepassing van artikel 89, derde lid, in samenhang met artikel 89, vierde lid, van het Barp eervol ontslag verleend omdat hij als aspirant van de politie blijk heeft gegeven niet de geschiktheid te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft verweerder, met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp, eiser met onmiddellijke ingang geschorst in het belang van de dienst.
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft verweerder eiser met ingang van 8 oktober 2014, onder toepassing van artikel 3, zesde lid, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Barp, aangesteld in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de aanstelling maximaal zal duren tot zes weken na het nemen van de beslissing op het bezwaar tegen voornoemde besluiten.
Bij besluit van 5 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 17 juli 2014 en 26 augustus 2014 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 oktober 2014 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is geregistreerd onder zaaknummer AWB 15 / 90 en het beroep tegen bestreden besluit 2 onder zaaknummer AWB 15 / 877. Beide zaken zijn gevoegd behandeld.
Verweerder heeft in beide procedures verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Inzake het beroep met zaaknummer AWB 15 / 90 overweegt de rechtbank als volgt.
2. Eiser is vanaf 8 oktober 2012 bij verweerder werkzaam als Aspirant Allround Politiemedewerker. Bij besluit van 26 september 2012 is hij voor de duur van de opleiding, met een maximum van twee jaar, in deze functie aangesteld.
3. Op 17 februari 2014 heeft verweerder op grond van artikel 84, tweede lid en artikel 73, eerste lid, van het Barp, eiser buiten functie gesteld en de toegang ontzegd tot de dienstlokalen, gebouwen en terreinen. Bij verweerder was het vermoeden gerezen dat eiser zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Verweerder verdenkt eiser ervan dat hij op of omstreeks 20 september 2013 een vrouwelijke medestudent, [naam collega] onzedelijk heeft betast door haar, zonder haar toestemming, in haar kruis te grijpen. Verweerder heeft hierop besloten een disciplinair onderzoek in te stellen.
4. Het bovengenoemde onderzoek heeft geresulteerd in het rapport van 24 maart 2014, opgesteld door H.P.M. Peeters en P. van der Woude, medewerkers van Bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten van de Eenheid Limburg. In het kader van het onderzoek zijn [naam collega] , een aantal collega’s en eiser verhoord. Kort gezegd heeft [naam collega] verklaard dat zij op 20 september 2013 aanwezig was bij een studentendag. ’s Avonds zat zij met een groep rondom een kampvuur, waarbij zij op schoot zat bij eiser. Op een gegeven moment voelde [naam collega] de hand van eiser over de kleding over haar billen glijden en richting haar geslachtsdeel gaan. [naam collega] verklaart dat eiser met zijn vingers tegen haar vagina duwde. Zij schrok en verstijfde en heeft zich vervolgens op de grond laten glijden, maar heeft verder niets gezegd. [naam collega] is hierna ‘dichtgeklapt’. Later die avond heeft [naam collega] nog ruzie gehad met eiser. Hij beschuldigde haar van het stelen van zijn sigaretten en zou daarbij gescholden hebben. Na het weekend heeft eiser op het werk zijn excuses aangeboden voor het schelden. [naam collega] stelt hierop te hebben gezegd dat zij een excuus wilde voor wat daarvóór was gebeurd en niet voor het schelden. Hierop zou eiser niets hebben gezegd.
Collega’s [naam collega 2] , [naam collega 3] en [naam collega 4] hebben (onder meer) verklaard dat dat [naam collega] hen op de bewuste avond heeft verteld dat eiser haar tussen de benen had betast en dat zij hierbij emotioneel was. [naam collega 3] heeft ook verklaard dat zij op dezelfde avond een klap op haar achterwerk heeft gekregen van eiser. De coach R. [collega 10] was volgens [naam collega 3] hierbij aanwezig. De heer [collega 10] verklaart echter niet gezien te hebben dat eiser haar de voornoemde klap gaf. [naam collega 2] heeft op haar beurt verklaard dat zij op de bewuste avond een tijd naast eiser heeft gezeten en dat hij haar meermaals over haar onderrug heeft gewreven, terwijl zij liet merken hier niet van gediend te zijn. Collega [collega 5] zou hiervan getuige zijn geweest en zou op een gegeven moment een lamp hebben geschenen op de hand van eiser. In zijn eigen verklaring geeft de heer [collega 5] aan dat hij zag dat de hand van eiser naar de rug van [naam collega 2] ging en dat hij hierop met zijn zaklamp op de arm van eiser scheen. Uiteindelijk is [naam collega 2] elders gaan zitten. Ook collega [collega 6] heeft verklaard dat zij op dezelfde avond een gesprek met eiser voerde en dat hij hierbij een arm om haar heen sloeg en vervolgens al snel naar haar onderrug ging en daar begon te wrijven. Zij vond het gedrag van eiser niet prettig en stelt non-verbaal te kennen hebben gegeven wat haar grenzen waren. Zij verklaart ook te hebben gezien dat eiser een arm om [naam collega 2] had geslagen en dat op een gegeven moment een collega, zij noemt [collega 5] of [collega 7] een zaklantaarn op eiser en [naam collega 2] scheen. Voorts verklaart collega [collega 8] te hebben gezien dat eiser op de bewuste avond op een gegeven moment zijn hand op de onderrug, ter hoogte van de broekband, van [naam collega 2] of [collega 6] had liggen. Ten slotte heeft studentencoach [naam coach] verklaart dat [naam collega] erg emotioneel was toen ze hem de brief – waarin ze beschrijft wat er volgens haar op de bewuste avond is gebeurd – overhandigde.
5. Op grond van het voornoemde rapport en de afgelegde verklaringen heeft verweerder bij brief van 28 mei 2014 aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn hem de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen en, subsidiair, hem eervol ontslag te verlenen vanwege ongeschiktheid voor de dienst. Verweerder werpt eiser in dit verband zowel het voorval met [naam collega] tegen, als het geven van de klap op de billen van [naam collega 3] en het wrijven over de onderrug van [naam collega 2] en [collega 6] . Volgens verweerder valt het gedrag van eiser te kwalificeren als ernstig plichtsverzuim en is hierbij de disciplinaire maatregel van strafontslag passend.
6. Op 17 juli 2014 heeft verweerder conform het voornemen besloten. Hierbij heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de verklaringen van [naam collega] en de andere vrouwelijke studenten. Niet valt in te zien waarom zij een verklaring zouden afleggen die niet op waarheid zou berusten, wetende dat deze verklaring zeer vergaande gevolgen voor eiser kan hebben. Verweerder verwijst in dit verband naar de diverse getuigenverklaringen waaruit blijkt dat [naam collega] erg emotioneel, geschokt, boos en verdrietig was naar aanleiding van het voorval. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat [naam collega] eiser een hak zou willen zetten. De stelling van eiser dat hij enkel een vriendschappelijke arm om de schouders van [naam collega 2] en [collega 6] zou hebben geslagen, volgt verweerder niet. Hun verklaringen zijn duidelijk en verweerder heeft geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen. De verklaringen vinden immers steun in de verklaringen van [collega 5] en van [collega 8] . Ook [naam collega 3] wordt gevolgd in haar verklaring. Het betoog van eiser dat de verklaring van de heer [collega 10] het verhaal van [naam collega 3] heeft weerlegd, volgt verweerder niet. [collega 10] heeft immers enkel verklaard dat hij niet heeft gezien dat eiser haar een klap op haar achterwerk gaf. Voorts kan het betoog van eiser dat [naam collega] later op het werk niet expliciet zou hebben gemaakt waarvoor hij zijn excuses zou moeten aanbieden en zijn stelling dat hij serieus zou hebben gereageerd en er iets mee zou hebben gedaan als zij wel duidelijkheid had geboden, niet slagen. Volgens verweerder had het op de weg van eiser gelegen, toen [naam collega] hem aansprak op het werk, te vragen wat zij bedoelde met haar opmerking. Ten slotte werpt de verwijzing van eiser naar zijn beoordeling en de daarin opgenomen positieve kwalificaties volgens verweerder geen ander licht op het hem verweten gedrag. Onder toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp legt verweerder eiser de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op. Indien en voor zover het onvoorwaardelijke strafontslag uiteindelijk geen stand mocht houden, verleent verweerder aan eiser eervol ontslag onder toepassing van artikel 89, derde lid jo. vierde lid, van het Barp vanwege het feit dat hij als aspirant van de politie blijk heeft gegeven niet de geschiktheid te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
7. Eiser heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt. Hangende deze procedure heeft eiser bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank om het treffen van een voorlopige voorziening gevraagd. Bij uitspraak van 18 augustus 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:7302) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser toegewezen en het besluit van 17 juli 2014 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. Verweerder heeft in de (motivering van de) uitspraak van de voorzieningenrechter aanleiding gezien nader onderzoek te doen. Omdat verweerder een terugkeer van eiser binnen de politieorganisatie vanwege het ontbreken van vertrouwen niet aan de orde achtte, heeft verweerder bij besluit van 26 augustus 2014 besloten eiser op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp met onmiddellijke ingang te schorsen in het belang van de dienst, met doorbetaling van salaris. Eiser heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 29 september 2014 (zaaknummer: AWB 14 / 2666) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek, wegens gebrek aan spoedeisendheid, afgewezen.
9. In het kader van het nader onderzoek zijn vervolgens nadere verklaringen afgelegd door de heren [collega 5] , [collega 9] en [collega 10] en zijn mevrouw [naam collega] en mevrouw [naam collega 3] nogmaals verhoord. Hierbij zijn onder meer vragen gesteld over het verloop en de sfeer van de avond van 20 september 2013.
10. Na het horen van partijen op de hoorzitting van 7 november 2014 heeft de bezwarenadviescommissie HRM (bezwarenadviescommissie) verweerder op 15 december 2014 geadviseerd het tegen het besluit van 17 juli 2014 en het besluit van 26 augustus 2014 gemaakte bezwaar ontvankelijk en ongegrond te verklaren. De bezwarenadviescommissie heeft in dit verband overwogen dat het aannemelijk is dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten gedrag ten opzichte van mevrouw [naam collega] . Ook acht de bezwarenadviescommissie het aannemelijk dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag richting [naam collega 3] , [naam collega 2] en [collega 6] . Volgens de bezwarenadviescommissie heeft eiser zich hiermee schuldig gemaakt aan volstrekt ongewenst en onacceptabel gedrag, en zijn de gedragingen van dien aard dat de maatregel van strafontslag gerechtvaardigd is. Ten aanzien van het schorsingsbesluit overweegt de bezwarenadviescommissie dat verweerder terecht overgegaan is tot de schorsing. De gedragingen waren van dien aard dat het toelaten van eiser op de werkvloer voordat definitief zou vaststaan welke gedragingen hem verweten werden en tot welke maatregel dit zou leiden, volstrekt in strijd geacht kan worden met het belang van de dienst en in het bijzondere met het belang van de betrokken collega’s. Deze belangen heeft verweerder volgens de bezwarenadviescommissie terecht laten prevaleren boven het belang van eiser bij terugkeer op de werkvloer.
11. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder – conform en met verwijzing naar het advies van de bezwarenadviescommissie van 15 december 2014 – de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
12. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en betoogt daartoe – samengevat weergegeven – het volgende.
Eiser wijst er allereerst op dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 18 augustus 2014 twijfels heeft geuit bij de evenredigheid van de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag en heeft overwogen dat nader onderzoek gedaan moest worden naar de context waarin de gedragingen zich hebben voorgedaan en dat verweerder een nadere motivering moest geven inzake de passendheid van de maximale straf. Het nader onderzoek van verweerder heeft, blijkens de aanvullende verklaringen van [collega 5] , [collega 8] , [collega 10] , [naam collega] en [naam collega 3] , echter geen nieuwe feiten of omstandigheden opgeleverd. Voorts wordt in de bestreden beslissing niet onderbouwd dat onvoorwaardelijk strafontslag, ondanks de twijfel van de voorzieningenrechter, toch een passende maatregel is. Geconcludeerd dient te worden dat verweerder niet kan motiveren dat de opgelegde straf passend is en dat de door de voorzieningenrechter geuite twijfel niet is weggenomen, waardoor reeds hierom het besluit niet in stand kan blijven.
Voorts heeft eiser steeds betoogd dat de ernstigste gedraging die hem wordt verweten, de aanranding van mevrouw [naam collega] , niet gepleegd kan zijn. Gelet op de positie waarin eiser en mevrouw [naam collega] zaten, was het voor hem niet mogelijk om met zijn hand het geslachtsdeel van mevrouw [naam collega] te benaderen, omdat haar zitvlak en de bovenbenen zich op het been van eiser bevonden en de billen bij een zittende positie een obstakel vormen om het geslachtsdeel via de rugzijde te bereiken.
Eiser betwist vervolgens nog immer dat hij [naam collega 3] een klap op haar billen heeft gegeven. Getuige [collega 10] is in zijn aanvullende verklaring niet teruggekomen op zijn stelling dat hij geen klap op de billen gezien heeft. Wanneer er geen ondersteunende feiten en omstandigheden zijn kan een getuigenverklaring die door de tegenpartij uitdrukkelijk wordt weersproken niet aannemelijk zijn, ook wanneer deze verklaring op zich specifiek en gedetailleerd is. Eén verklaring is geen verklaring.
Eiser heeft in bezwaar en bij de behandeling van de voorlopige voorziening een beroep gedaan op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (Raad), waaruit volgt dat voorzichtig om dient te worden gegaan met verklaringen van collega’s omtrent vermeend plichtsverzuim. Dergelijke verklaringen kunnen enkel goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen tussen de collega’s. In beginsel is het daarom nodig dat de inhoud van de verklaringen geverifieerd wordt door nader onderzoek en objectieve gegevens. In het geval van eiser is echter niet van objectieve gegevens gebleken. Ten onrechte heeft verweerder niet, zoals de voorzieningenrechter aangaf, nader onderzocht wat de invloed van het tijdsverloop en de onderlinge verhoudingen van de collega’s op de verklaringen is geweest. In de aanvullende verklaringen is hier niet naar gevraagd en de getuigen [naam collega 2] , [collega 6] en [naam collega 4] zijn niet betrokken in het nader onderzoek. Daardoor kan niet worden nagegaan of er sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding. Evenmin is, anders dan de voorzieningenrechter van belang achtte, nog steeds niet duidelijk geworden waarom [naam collega] geen aangifte wil doen.
Verder stelt verweerder ten onrechte dat eiser onvoldoende reflectie toont en dat hij zich niet verplaatst in de gevoelens van zijn collega’s. Eiser kan niet het boetekleed aantrekken ten opzichte van de gedragingen jegens [naam collega] en [naam collega 3] , die hij ontkent te hebben gepleegd. Ten aanzien van de gedragingen jegens [naam collega 2] en [collega 6] begrijpt eiser achteraf dat de dames de aanraking als onprettig ervaren hebben en hij betreurt dat zeer. Hij heeft echter geen verkeerde bedoelingen gehad en de ernst van de gedragingen moeten in de juiste proporties worden gezien. Het gaat om aanrakingen op de rug, over de kleding en in de context van de avond. Eiser heeft niet over de onderrug gewreven en er was geen seksuele bedoeling. Het wrijven is volgens de voorzieningenrechter bovendien niet vast komen te staan. Inmiddels heeft eiser echter geleerd dat hij zich van elk lijfelijk contact moet onthouden en dat hij ook de schijn van ongewenst gedrag moet voorkomen. Dit leermoment moet eiser worden gegund, nu hij is aangesteld als ‘aspirant’ en hij zich juist nu de gewenste beroepshouding moet aanleren. Uit de beoordeling van september/oktober 2013 blijkt dat eiser daar goed toe in staat is. Er is geen aanleiding om herhaling te vrezen.
Ten slotte is eiser het er volstrekt mee oneens dat de ernst van het plichtsverzuim zodanig is dat dit de maatregel van ongeschiktheidsontslag rechtvaardigt. Volgens vaste jurisprudentie moet immers eerst een verbeterkans geboden worden. Niet kan worden gesteld dat een verbeterkans bij voorbaat niet zinvol is. Ook heeft verweerder geen rekening gehouden met de opzegtermijn die op grond van artikel 89 van het Barp geldt bij eervol ontslag.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Ingevolge artikel 76 van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft.
15. Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd.
16. Eiser stelt zich onder meer op het standpunt dat verweerder het hem verweten plichtsverzuim niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de aan eiser gemaakte verwijten berusten op de verklaringen van een of meerdere collega’s. Volgens vaste jurisprudentie gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Uit vaste jurisprudentie volgt echter, zoals eiser stelt, dat met verklaringen van collega’s voorzichtig dient te worden omgegaan; zij kunnen slechts goed op hun waarde geschat worden tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen in een nader onderzoek te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokkene zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem verweten wordt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 1 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2349).
17. De rechtbank acht allereerst van belang dat uit het onderzoek van verweerder niet is gebleken dat er directe getuigen zijn geweest van de aanranding van mevrouw [naam collega] , anders dan mevrouw [naam collega] zelf. Het ontbreken van direct ondersteunend getuigenbewijs is reeds als opmerkelijk te beschouwen nu blijkens de verklaringen van de getuigen alle op de studentendag aanwezige personen (twintig à dertig man) op het bewuste moment om het kampvuur zaten. Het ligt in de rede dat iemand iets zou hebben kunnen zien van de eiser verweten gedraging. Verweerder heeft echter slechts aanleiding gezien om, buiten eiser en mevrouw [naam collega] zelf, acht getuigen aan een verhoor te onderwerpen. De personen die verhoord zijn hebben op basis van hun eigen waarneming enkel kunnen verklaren dat mevrouw [naam collega] op een gegeven moment van de knie van eiser afgleed. Mogelijkerwijs had het verhoren van de andere aanwezigen nadere belastende dan wel ontlastende verklaringen opgeleverd. Aangezien hiertoe niet door verweerder is overgegaan, moet worden geconcludeerd dat de verdenking jegens eiser enkel berust op de verklaringen van mevrouw [naam collega] zelf en op de verklaringen van de collega’s die op de bewuste avond (of de dag erna) door mevrouw [naam collega] in kennis zijn gesteld van het voorval. Vervolgens rijst de vraag welke waarde moet worden gehecht aan de verklaringen van mevrouw [naam collega] en deze collega’s, of verweerder voldoende heeft gedaan om deze verklaringen te verifiëren en of er voldoende objectieve gegevens zijn verzameld om vast te stellen dat eiser zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft bovenbedoeld onderzoek en de benodigde verificatie onvoldoende plaatsgevonden. Zoals al overwogen had verweerder meer personen die aanwezig waren bij het gestelde voorval kunnen verhoren. Dat dit niet is gebeurd, weegt zwaar mee in de beoordeling. Ook wekken de verslagen van de gehouden verhoren de indruk dat de betrokkenen hun verhaal hebben kunnen doen, maar dat er niet kritisch is doorgevraagd en dat betrokkenen niet zijn geconfronteerd met (mogelijk) wisselende, tegenstrijdige of onduidelijke verklaringen. Onder meer heeft het de rechtbank verbaasd dat mevrouw [naam collega] , als politieagente in spe, geen aangifte heeft gedaan van de gestelde aanranding. Het had in de rede gelegen dat verweerder in dit verband om haar beweegredenen zou vragen. Voorts heeft verweerder (nagenoeg) geen onderzoek gedaan naar de achtergrond van de verhoudingen tussen eiser, mevrouw [naam collega] en de overige collega’s die belastende verklaringen hebben afgelegd. Hoewel uit de verklaringen van de betrokkenen, met inbegrip van eiser zelf, niet is gebleken van een sfeer van onderlinge rancune tussen de collega’s, is de rechtbank van oordeel dat alle aanleiding bestond dergelijk onderzoek te verrichten, reeds omdat de verdenking van eiser louter berust op de verklaring van [naam collega] en op getuigenverklaringen die van deze verklaring zijn afgeleid. Wil duidelijk zijn welke waarde gehecht kan worden aan deze verklaringen, dan is een dergelijk onderzoek nodig. Dit geldt temeer nu de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 18 augustus 2014 heeft overwogen dat er nader onderzoek gedaan kon worden naar de achtergronden en onderlinge verhoudingen in de studentengroep. Ten onrechte heeft verweerder hiervan afgezien. Het standpunt van verweerder, inhoudende dat onderkend wordt dat niet expliciet vragen aan betrokkenen zijn gesteld over een groepsdynamiek die afbreuk zou kunnen doen aan de objectiviteit van de verkregen informatie en die de positie van eiser nadelig zou kunnen beïnvloeden, maar dat het illusoir is dat op dergelijke vragen bevestigend zou worden geantwoord, acht de rechtbank in dit verband volstrekt onhoudbaar. Thans is immers niet duidelijk wat een nader onderzoek naar de achtergrond van de verhoudingen tussen collega’s had opgeleverd en welke waarde kan worden gehecht aan de verklaringen van [naam collega] en de overige collega’s. Op de uitkomst van een dergelijk onderzoek kan, anders verweerder kennelijk veronderstelt, niet worden vooruitgelopen.
19. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat verweerder geen (deugdelijk) onderzoek heeft verricht naar de sfeer tijdens de studentenavond en de mogelijke invloed van het tijdsverloop op de verklaringen. Het verzoek van verweerder aan (enkel) de heren [collega 5] , [collega 8] en [collega 10] , naar aanleiding van de eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter, om (zelf) op papier te zetten hoe de avond er uit heeft gezien, hoe de sfeer kan worden beschreven en waarom er niet door de coaches is ingegrepen, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Ook hier is geen sprake geweest van een verhoor waarbij er is doorgevraagd en waarbij betrokkenen geconfronteerd konden worden met tegenstrijdigheden tussen de afgelegde verklaringen, bijvoorbeeld voor wat betreft het alcoholgebruik op de betreffende avond.
20. Ten slotte is de rechtbank ook overigens niet gebleken van objectieve gegevens op grond waarvan kan worden vastgesteld dat eiser zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem verweten wordt. De omstandigheid dat mevrouw [naam collega] op de avond zelf en op het moment dat zij melding maakte van de aanranding bij haar leidinggevende emotioneel was, maakt niet dat reeds op grond daarvan de aanranding voldoende aannemelijk geacht kan worden. Ook de verklaringen omtrent de andere gedragingen van eiser, waaronder het feit dat hij, zoals hij ook toegeeft, zijn arm om vrouwelijke collega’s heeft geslagen op een wijze die niet door hen op prijs werd gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover verweerder heeft beoogd te betogen dat het hier gaat om eenzelfde soort vergrijp, kort gezegd het op seksuele wijze lastig vallen van collega’s, vormt dit naar het oordeel van de rechtbank nog geen toereikende basis voor de overtuiging dat de betasting van mevrouw [naam collega] zich dan ook wel, op een wijze als verklaard, zal hebben voorgedaan.
21. Op grond van het bovenstaande kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat niet op voldoende deugdelijke wijze en op grond van objectieve gegevens is vastgesteld dat eiser de hem verweten gedraging jegens [naam collega] heeft begaan. Nu het onder overweging 18 bedoelde onderzoek niet (voldoende) heeft plaatsgevonden, voldoet het ten aanzien van eiser genomen besluit niet aan de vereisten, zoals onder overweging 16 weergegeven.
22. Voorts is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiser mevrouw [naam collega 3] een klap op de billen heeft gegeven. De rechtbank acht hiertoe redengevend dat eiser de hem verweten gedraging heeft betwist en dat de heer [collega 10] geen ondersteunende verklaring heeft afgelegd, terwijl hij volgens mevrouw [naam collega 3] wel bij de gedraging aanwezig was, deze zou hebben waargenomen en hierover zelfs een opmerking zou hebben gemaakt. Het wekt dan ook verbazing dat de heer [collega 10] de gedraging niet heeft kunnen bevestigen, hetgeen afbreuk doet aan de aannemelijkheid. De enkele verklaring van mevrouw [naam collega 3] zelf dat het voorval zich heeft voorgedaan, daargelaten of deze verklaring (voldoende) specifiek en gedetailleerd was, acht de rechtbank onvoldoende om de gestelde gebeurtenis aannemelijk te achten. De rechtbank acht het in dit verband onzorgvuldig dat verweerder mevrouw [naam collega 3] bij het aanvullend verhoor van 14 oktober 2014 niet heeft geconfronteerd met de omstandigheid dat de heer [collega 10] heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat eiser haar een klap op de billen gaf en dat hij zich niet kan herinneren dat hij hiervan iets tegen eiser gezegd zou hebben.
23. Ten aanzien van de gestelde gedragingen van eiser jegens mevrouw [naam collega 2] en mevrouw [collega 6] , overweegt de rechtbank dat, ongeacht of ervan wordt uitgegaan dat eiser zijn arm om de onderrug van voornoemde collega’s heeft geslagen, dan wel dat hij ook over de onderrug zou hebben gewreven, deze gedragingen niet kwalificeren als plichtsverzuim van zodanige aard of ernst dat het opgelegde onvoorwaardelijk strafontslag daaraan evenredig is te achten. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat de gedragingen bezien moeten worden in de sfeer en context van de bewuste avond. Ondanks het eerdergenoemde gebrekkige onderzoek van verweerder staat in ieder geval vast dat er sprake was van een sfeer waarbij alcohol werd genuttigd, personen in meer of mindere mate aangeschoten waren en het kennelijk normaal werd geacht om bij elkaar op schoot te gaan zitten. Hoewel eiser ten zeerste kan worden verweten dat hij er te weinig aandacht voor heeft gehad dat zijn aanraking door [naam collega 2] en [collega 6] als (erg) onwenselijk werd ervaren, valt thans onvoldoende vast te stellen of en hoezeer de gedragingen, op zichzelf bezien, pasten in de context van de avond. Evenmin acht de rechtbank een ontslag wegens gebleken ongeschiktheid voor de dienst in het onderhavige geval aangewezen. Een ontslag op deze grondslag mag immers pas plaatsvinden nadat eiser op zijn verwijtbaar gedrag is aangesproken en hij de gelegenheid heeft gekregen dit bij te stellen (de zogenaamde verbeterkans). In dit verband acht de rechtbank van belang dat de gedragingen van eiser zich op één avond hebben voorgedaan, dat de context van deze avond in acht moet worden genomen en dat niet is gebleken dat hij zich vooraf of nadien schuldig heeft gemaakt aan enige vorm van ongewenst gedrag. Zodoende bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het bieden van een verbeterkans bij voorbaat niet zinvol is.
24. Voorts is aan de orde de vraag of het deel van bestreden besluit 1 dat ziet op het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2014 de rechterlijke toetsing doorstaat. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Hoewel de rechtbank eiser volgt in zijn betoog dat er, anders dan de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 29 september 2014 overwoog, geen sprake is van een onmogelijkheid op de werkvloer terug te keren omdat de buitenfunctiestelling van 17 februari 2014 herleeft bij opschorting van het schorsingsbesluit van 26 augustus 2014, maakt dit nog niet dat het schorsingsbesluit de rechterlijke toets niet doorstaat. Nog daargelaten dat de rechtbank geen aanleiding ziet het oordeel van de voorzieningenrechter voor wat betreft de spoedeisendheid onjuist te achten, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar het aangevochten besluit in bezwaar ter beoordeling voorligt. Hoewel er, zoals eiser stelt, sprake is van een volledige heroverweging, doet dit er niet aan af dat enige aan de uitspraak van de voorzieningenrechter klevende onjuistheid op zichzelf niet het aangevochten besluit raakt. In zoverre heeft verweerder niet (uitgebreid) hoeven ingaan op de door eiser tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter gerichte gronden. Voorts is het schorsingsbesluit gebaseerd op artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp, blijkens welke bepaling schorsing kan plaatsvinden, indien het belang van de dienst dit vereist. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid waarvan de gebruikmaking niet anders dan terughoudend kan worden getoetst. Verweerder is tot schorsing overgegaan, nadat het besluit tot onvoorwaardelijk strafontslag door de voorzieningenrechter werd opgeschort. De voorzieningenrechter overwoog dat er meer onderzoek kon worden gedaan. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het toelaten van eiser op de werkvloer voordat definitief zou vaststaan welke gedragingen hem verweten werden en tot welke maatregel dit zou leiden, in strijd was met het belang van de dienst en, in het bijzonder, met het belang van de betrokken collega’s. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het recht van eiser op terugkeer op de werkvloer en zijn recht op arbeid zwaarder had moeten wegen dan het bovengenoemde belang. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2014 kan, anders dan eiser betoogt, een dergelijke bedoeling en strekking niet worden opgemaakt. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat niet valt in te zien hoe eiser (zwaarwegend) in zijn belangen is geschaad door de schorsing, nu zijn salaris gewoon is doorbetaald en hij dit niet heeft hoeven terugbetalen.
25. Zoals overwogen onder overwegingen 17 tot en met 23 kan bestreden besluit 1 niet in rechte standhouden wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover het besluit ziet op het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2014. Alvorens over te gaan tot de (gedeeltelijke) vernietiging van voornoemd besluit, zal de rechtbank echter ingaan op het beroep met zaaknummer AWB 15 / 877.
26. Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft verweerder eiser met ingang van 8 oktober 2014, onder toepassing van artikel 3, zesde lid, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Barp, aangesteld in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op grond van artikel 3, vierde lid, van het Barp een tijdelijke aanstelling voor een jaar voor het derde jaar plaatsvindt wanneer een aspirant Allround Politiemedewerker aan het eind van het tweede leerjaar heeft voldaan aan de kwalificatie-eisen. Aangezien eiser als gevolg van het gebeurde sinds medio februari 2014 de initiële opleiding feitelijk niet meer heeft gevolgd, kan er echter geen positief studieadvies worden afgegeven, is er niet voldaan aan de kwalificatie-eisen en kan de bedoelde tijdelijke aanstelling niet plaatsvinden. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2014 en de daaruit volgende noodzaak tot nader onderzoek heeft verweerder echter aanleiding gezien elke beslissing in relatie tot de initiële opleiding aan te houden, gebruik te maken van de in artikel 3, zesde lid, van het Barp neergelegde afwijkingsbevoegdheid en eiser in de tussentijd een nieuwe tijdelijke aanstelling te verlenen. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de aanstelling maximaal zal duren tot zes weken na het nemen van de beslissing op het bezwaar van 17 juli 2014.
27. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard.
28. Eiser heeft zich niet met voornoemd besluit kunnen verenigen en betoogt daartoe dat in het geval dat het strafontslag in rechte geen stand kan houden, zijn aanstelling dient te worden hersteld als ware het strafontslag nooit uitgevoerd. Met de bestreden beslissing is aan eiser immers een andersoortige aanstelling gegeven dan hij had, of zou hebben gehad, zonder het strafontslag.
29. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiser niet slagen. Gelet op de omstandigheden waarmee verweerder werd geconfronteerd, vermeld onder overweging 26, ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onjuist heeft gehandeld door eiser op grond van zijn afwijkingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 3, zesde lid, van het Barp, een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen.
30. Het beroep met zaaknummer AWB 15 / 90 is gegrond en bestreden besluit 1 komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb voor zover dit besluit ziet op het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2014. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om een bestuurlijke lus of een van de andere middelen voor finale geschilbeslechting toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder heeft ter zitting aangezegd bij een onwelgevallige uitspraak waarschijnlijk in hoger beroep te zullen gaan en, voor zover dat niet zou gebeuren, is vooralsnog de uitkomst van de nadere besluitvorming, en de daarmee gepaard gaande duur, onzeker. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
31. Het beroep met zaaknummer AWB 15 / 877 is ongegrond. Dit doet er echter niet aan af dat met de vernietiging van bestreden besluit 1 de grondslag voor eisers ontslag wegvalt en dat verweerder de aanstelling van eiser zoveel mogelijk zal moeten herstellen als ware het strafontslag nooit uitgevoerd, althans tot met nadere besluitvorming zal zijn beslist of verweerder volledig afziet van het ontslag dan wel, na deugdelijk onderzoek, volhardt in zijn ontslagbesluit. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat, gelet op het tijdsverloop, het wellicht moeilijk zal blijken thans nog een voldoende deugdelijk onderzoek te verrichten dat als basis kan dienen voor een strafontslag. Eiser zal zodoende op zijn minst in afwachting van de nadere besluitvorming opnieuw een aanstelling moeten krijgen, met terugwerkende kracht tot het aflopen van zijn laatste aanstelling. Ook zal eiser zoveel als mogelijk in de gelegenheid gesteld moeten worden zijn opleiding tot politieagent te hervatten.
32. Omdat de rechtbank het beroep met zaaknummer AWB 15 / 90 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in het beroep met zaaknummer AWB 15 / 90 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Aangezien het primaire besluit van 17 juli 2014 (vooralsnog) niet wordt herroepen bestaat er geen aanleiding om tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar over te gaan. Mocht verweerder in zijn nadere besluitvorming het bezwaar van eiser gegrond verklaren, dan dient verweerder alsnog zelf tot vergoeding van de verzochte proceskosten over te gaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 15 / 90 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 1, voor zover dit besluit ziet op het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2014;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992-;
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 15 / 877 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.P. Letschert (voorzitter), en mr. E.P.J. Rutten en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Diem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 juni 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.