ECLI:NL:RBLIM:2016:4736

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 200u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in de sector Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 juni 2016 uitspraak gedaan over de beëindiging van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor een ambtenaar in de sector Defensie, die de leeftijd van 65 jaar bereikte. Eiser, geboren op 28 november 1953, had een bovenwettelijke uitkering aangevraagd na zijn ontslag op 1 juli 2014. De Minister van Defensie had de uitkering toegekend tot 27 november 2018, maar wijzigde deze einddatum naar 1 december 2018, omdat eiser dan 65 jaar zou zijn. Eiser stelde dat deze wijziging een verboden onderscheid naar leeftijd vormde, in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de uitkering op basis van de leeftijd van eiser inderdaad een verboden onderscheid vormde, omdat de leeftijdsgrens van 65 jaar niet langer objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en herstelde de einddatum van de uitkering, zodat deze pas eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in de AOW. De rechtbank oordeelde dat de Minister in zijn besluitvorming onvoldoende rekening had gehouden met de gewijzigde context van de AOW- en pensioenrichtleeftijd.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/200

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te Weert, eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

de Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Klavenhaar).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een (aansluitende) bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend ingevolge het besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) met een uitkeringsduur tot en met 27 november 2018.
Bij besluit van 11 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de einddatum van de uitkering gewijzigd naar 1 december 2018.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft deze zaak en de zaken, geregistreerd onder AWB 15/212 en AWB 15/213, gevoegd behandeld op de zitting van 15 maart 2016. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In al deze zaken is het onderzoek heropend teneinde de zaken door te verwijzen naar de meervoudige kamer. De rechtbank heeft het vooronderzoek hervat en partijen verzocht om toestemming te verlenen om de zaak buiten zitting af te doen. Partijen hebben hiervoor toestemming verleend. Op 18 april 2016 heeft de rechtbank het vooronderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak wordt gedaan.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst, zodat in iedere zaak afzonderlijk uitspraak kan worden gedaan.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op 28 november 1953, is bij besluit van 10 april 2014 met ingang van 1 juli 2014 eervol ontslag verleend op grond van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Op 3 augustus 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een bovenwettelijke uitkering op grond van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012) en het BWDEF. De toegekende bovenwettelijke uitkering bestaat uit een aanvulling op de reguliere werkloosheidsuitkering tot en met de einddatum 31 augustus 2017 en een aansluitende uitkering van 1 september 2017 tot 27 november 2018. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de einddatum gewijzigd naar 1 december 2018.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op de vastgestelde einddatum van de bovenwettelijke uitkering de leeftijd van 65 jaar zal hebben bereikt. Op grond van artikel 11, onder a, van het SBK 2012 heeft eiser een uitkeringsgarantie tot de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd. In artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF is bepaald dat een betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De pensioengerechtigde leeftijd is in artikel 1 van het BWDEF gedefinieerd als de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, dan wel artikel 122 van het Bard. Eiser bereikt de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van de eerstvolgende maand na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (derhalve op 1 december 2018). De leeftijd van 65 jaar is niet een synoniem van het moment waarop voorheen aanspraak op een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) ontstond. Het is de leeftijd van ontslag als genoemd in artikel 122, eerste lid van het Bard. Het is derhalve onjuist dat het opschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd een wijziging in de maximale einddatum van het recht op bovenwettelijke uitkering zal moeten hebben. Eiser kan het AOW-gat repareren via het keuzepensioen van het ABP. Er is geen sprake van (verboden) onderscheid naar leeftijd. Van de veronderstelde inkomensterugval is geen sprake, aldus verweerder.
3. Eiser heeft – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door de bovenwettelijke uitkering van eiser met ingang van 1 december 2018 te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Eiser is van mening dat verweerder de duur van de aan hem toegekende bovenwettelijke uitkering dient aan te passen, zodat deze aansluit op de leeftijd waarop hij het recht op een AOW-uitkering en ABP-pensioen verkrijgt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla) is onderscheid op grond van leeftijd verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Het recht op een bovenwettelijke uitkering is een arbeidsvoorwaarde als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla.
6. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het BWDEF heeft de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
7. Ingevolge artikel 1 van het BWDEF wordt onder pensioengerechtigde leeftijd verstaan: de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement, dan wel artikel 122 van het Bard.
8. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van het Bard wordt aan ambtenaren, behoudens in zeer bijzondere gevallen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 112, eerste of tweede lid, het ontslag als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder h, verleend met ingang van de eerstvolgende maand.
9. Ingevolge artikel 18a van het BWDEF kan Onze Minister van de artikelen 2 tot en met 7 en 9 tot en met 16 afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van dat deze regelgeving beoogd te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
10. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet reeds op de datum van het aflopen van zijn aansluitende bovenwettelijke uitkering, zijnde 1 december 2018, recht heeft op AOW-pensioen en dat er een zogenoemd AOW-gat ontstaat.
11. Voorts stelt de rechtbank vast dat het ABP heeft besloten om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te laten sluiten op de verhoogde AOW-leeftijd. Ook is in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de ontslagleeftijd inmiddels aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd en stopt de WW-uitkering niet langer op de leeftijd van 65 jaar, maar pas bij het verkrijgen van een AOW-uitkering, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 19, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 1, aanhef en onder p, van de WW.
12. De rechtbank overweegt vervolgens dat er geen sprake is van een (exact) zelfde geval als in de eerdere uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 19 februari 2016 (ECLI:NL:RBLIM:2016:1436 en ECLI:NL:RBLIM:2016:1437). In voornoemde zaken overwoog de rechtbank dat er sprake was van een onderscheid naar leeftijd omdat de duur van de uitkering, op grond van artikel 2, tweede lid, van het BWDEF, afhankelijk was van het arbeidsverleden, terwijl op grond artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard het recht op een aansluitende uitkering uiterlijk eindigde bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Hierdoor was het afhankelijk van de leeftijd van de ambtenaar of de door het arbeidsverleden opgebouwde rechten volledig “opgesoupeerd” konden worden. Aangezien er met de verhoging van de AOW-leeftijd geen rechtvaardiging meer bestond voor het hanteren van de grens van 65 jaar, concludeerde de rechtbank dat er sprake was van een verboden onderscheid naar leeftijd in de zin van artikel 3 van de Wgbla. In de onderhavige zaak gaat het echter om een aansluitende uitkering op grond van artikel 2, derde lid, van het BWDEF. Aangezien de duur van deze uitkering niet afhankelijk is van het arbeidsverleden, maar de uitkering altijd doorloopt tot de pensioengerechtigde leeftijd in de zin artikel 122 van het Bard, speelt hier niet dat een vaststaande uitkeringsduur enkel door de leeftijd van de ambtenaar niet volledig benut kan worden. In zoverre is er sprake van een andere situatie dan in voornoemde uitspraken. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat ook in de onderhavige zaak sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd in de zin van artikel 3 van de Wgbla, gelet op het volgende.
13. Verweerder heeft beslist de op grond van artikel 2, derde lid, van de BWDEF aan eiser toegekende aansluitende uitkering te beëindigen op 1 december 2018, omdat eiser op 28 november 2018 de leeftijd van 65 jaar bereikt. De beëindiging van de uitkering is daarmee direct gekoppeld aan eisers leeftijd. Daarmee maakt verweerder jegens eiser onderscheid op grond van leeftijd. De rechtbank verwijst in dit verband (in analogie) naar de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van 24 december 2013 (oordeel 2013-178; overweging 3.3) en de uitspraak van het Europees Hof van Justitie (HvJ) van 26 september 2013 (C-546/11; Dansk Jurist – og Økonomforbund tegen Indenrigs- og Sundhedsministeriet; overweging 33). Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in de onderhavige zaak een vergelijkbaar geval voor.
14. Verweerder heeft betoogd dat met de in artikel 2, derde lid, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard genoemde pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar niet is bedoeld om aan te sluiten bij de pensioengerechtigde leeftijd. Ter zitting heeft verweerder nogmaals benadrukt dat 65 jaar het eindpunt is. De rechtbank kan echter verweerder niet in zijn standpunt volgen.
15. De toelichting bij (artikel 6 van) het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel (Stb. 1996, 337), waarnaar wordt verwezen in de toelichting bij artikel 2 van het BWDEF zoals deze volgt uit het Besluit van 8 juni 1999, houdende vaststelling van de regeling inzake de aanvullende voorzieningen bij werkloosheid van defensie personeel (Stb. 1999, 282), vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Met de introductie van de verlenging van de loongerelateerde WW-conforme uitkering wordt de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie jegens diegene die langere tijd bij het ministerie werkzaam zijn geweest, en voor wie de kansen op de arbeidsmarkt gezien hun leeftijd minder zijn, ingevuld.”
De toelichting bij artikel 2 van het BWDEF, zoals deze volgt uit het Besluit van 2 november 2012 tot vaststelling van regels betreffende tegemoetkomingen ter zake van verhuizing en woon-werkverkeer voor defensiepersoneel en tot wijziging van enige besluiten, in het kader van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Defensie over de periode 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013 (Stb. 2012, 596), vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 2, tweede lid, onder b is een voorziening voor de betrokkene die door zijn langdurig en eenzijdig arbeidsverleden naar verwachting minder snel kans maakt op een betrekking buiten Defensie. De verlenging van de duur van de aansluitende uitkering geldt alleen voor overtolligheidsontslag gegeven onder toepassing van het Sociaal Beleidskader 2012. De duur van de aansluitende uitkering wordt afgeleid van de WW duur zoals deze op 1 januari 2012 luidde.
Artikel 2, derde lid is de garantie-uitkering. Daarmee is rekening gehouden met het feit dat de pensioengerechtigde leeftijd per persoon verschilt.
Artikel 2, vijfde lid geeft weer dat de pensioengerechtigde leeftijd per persoon verschilt. De einddatum van de bovenwettelijke uitkering is in overeenstemming gebracht met de einddatum van de WW-uitkering, verwoord in artikel 19, eerste lid onder h [de rechtbank begrijpt: i) WW.”
16. De rechtbank maakt uit het bovenstaande op dat met de in artikel 2, derde lid, van het BWDEF neergelegde maatregel is bedoeld om bescherming te bieden tegen een inkomensterugval voor personen die wegens hun leeftijd en hun langdurig en eenzijdig arbeidsverleden bij Defensie minder kans maken op de arbeidsmarkt, tot het moment dat voor de betreffende ambtenaar een recht ontstaat op AOW- en ABP-pensioen. Hoewel de laatstgenoemde begrippen niet expliciet worden genoemd in de toelichting, houdt de indertijd gekozen leeftijdsgrens ontegenzeggelijk daarmee verband. Het doel van het leeftijdsonderscheid bestaat er zodoende uit dat alleen diegenen beschermd worden tegen inkomensverlies die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben uit hoofde van de AOW en het ABP-pensioen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de leeftijd van 65 jaar, zoals genoemd in artikel 2, derde lid, van het BWDEF in samenhang gelezen met artikel 122, eerste lid, van het Bard, destijds ook gekozen is uit verantwoordelijkheidsgevoel voor mensen die dichtbij hun pensioen minder kansen hadden op de arbeidsmarkt, gelet op hun leeftijd. Verweerder heeft verder aangegeven dat ergens een grens moet worden gesteld qua leeftijd. De vraag die thans voorligt is echter juist of het uit de gestelde grens voortvloeiende leeftijdsonderscheid (nog immer) objectief gerechtvaardigd is te achten.
17. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er thans geen objectieve rechtvaardiging meer voor het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar bij de toepassing van artikel 2 van het BWDEF. De leeftijd van 65 jaar is inmiddels volstrekt willekeurig geworden nu deze niet meer samenhangt met de leeftijd waarop daadwerkelijk AOW of pensioen zal worden toegekend. Ook het verband dat in de toelichting bij artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF gelegd wordt met de WW gaat thans niet meer op. Er is niets dat erop wijst dat de kansen op de arbeidsmarkt tussen de leeftijd van 65 jaar en de AOW-leeftijd beter zijn dan de kansen in de jaren daarvoor en, anders dan voorheen, ontstaan er thans voor ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen inkomensvoorzieningen meer uit hoofde van de AOW of ABP-pensioen. Gelet hierop is het ‘middel’ van de leeftijdsgrens van 65 jaar niet langer passend te achten. Verweerder heeft niet onderkend dat er geen objectieve rechtvaardiging meer is voor het hanteren van deze leeftijdsgrens en heeft, door artikel 2, derde lid, van het BWDEF en artikel 122 van het Bard onverkort toe te passen, een onderscheid op grond van leeftijd gemaakt waarvoor de rechtvaardigingsgrond is komen te vervallen. Daarbij getuigt de omstandigheid dat de bepaling van artikel 2, derde lid, van het BWDEF en artikel 122 van het Bard niet is aangepast aan de verhoging van de leeftijdsgrens in de AOW, in tegenstelling tot het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, het ARAR en de WW, van onvoldoende besef van de onmiskenbare bedoeling van de regeling, hetgeen onzorgvuldigheid en strijd met het gelijkheidsbeginsel oplevert.
18. Het betoog van verweerder dat eiser de inkomensterugval als gevolg van het AOW-gat kan opvangen door zijn pensioen eerder te laten ingaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel dan hierboven overwogen. Immers, deze handelwijze kan tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering na de pensioengerechtigde leeftijd structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomensterugval leidt.
19. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met (onder meer) artikel 3 van de Wgbla. Artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard, dient in het onderhavige geval buiten toepassing te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond wordt verklaard en dit primaire besluit wordt herroepen voor zover daarbij de einddatum van het recht op de bovenwettelijke uitkering is bepaald op 27 november 2018 (lees: 1 december 2018). De rechtbank bepaalt dat de duur van de aan eiser toekomende bovenwettelijke uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
20. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
21. Voorts zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond en herroept dit laatste besluit voor zover dat ziet op de einddatum van de bovenwettelijke uitkering, bepaalt dat de aan eiser toekomende bovenwettelijke uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken, voorzitter, en mr. E.P.J. Rutten en mr. K.M.P Jacobs, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 juni 2016b

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.