ECLI:NL:RBLIM:2016:2469

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
03/661123-15
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak tegen verdachte voor voorbereiding van illegale hennepteelt

Op 22 maart 2016 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van de voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt. De verdachte, die samen met medeverdachten een winkel exploiteerde, werd verdacht van het aanbieden van goederen die bestemd zouden zijn voor hennepteelt. De rechtbank behandelde de zaak op 8 maart 2016, waarbij de verdachte en haar raadsman aanwezig waren. De officier van justitie stelde dat de verdachte wist dat de aangeboden goederen, zoals slakkenhuizen en koolstoffilters, bestemd waren voor illegale hennepteelt, en dat zij zich schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.

De verdediging voerde aan dat de verdachte zich bezighield met de detailhandel in tuin- en dierbenodigdheden, en dat de in beslag genomen goederen geen criminele intentie hadden. De rechtbank overwoog dat de winkel niet als een klassieke growshop kon worden aangemerkt, en dat de verdachte plausibele verklaringen had gegeven voor de aanwezigheid van de goederen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de criminele intentie van de verdachte en sprak haar vrij van de tenlastelegging.

De rechtbank benadrukte dat voor een veroordeling op basis van artikel 11a van de Opiumwet bewezen moest worden dat de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de handelingen bestemd waren voor illegale hennepteelt. Aangezien de verdachte en haar medeverdachten geen criminele intentie konden worden aangerekend, werd de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/661123-15
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 22 maart 2016
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, kantoorhoudende te Maasbracht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 maart 2016. De verdachte en haar raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich, al dan niet met een of meer anderen, schuldig heeft gemaakt aan voorbereiding of vergemakkelijking van beroeps-, bedrijfsmatige dan wel grootschalige illegale hennepteelt door in een winkelpand in de gemeente Echt-Susteren stoffen, voorwerpen en/of gegevens te koop aan te bieden en/of voorhanden te hebben, waarvan zij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat deze bestemd zijn voor die hennepteelt.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 1 maart 2015 is de Opiumwet gewijzigd en zijn handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van de illegale beroeps-, bedrijfsmatige dan wel grootschalige illegale hennepteelt in artikel 11a strafbaar gesteld.
Op 3 juni 2015 heeft de politie in samenwerking met overige leden van het flexteam van de gemeente Echt-Susteren een controle uitgevoerd in het winkelpand van [naam winkel] aan de [adres] te Echt. [naam winkel] is een bedrijf in bloemen-, planten- en tuinbenodigdheden annex dierenspeciaalzaak. Eigenaren van dit bedrijf zijn [verdachte] , zijnde verdachte, en medeverdachte [medeverdachte 1] . Medeverdachte [medeverdachte 2] is werkzaam als verkoopmedewerker in het bedrijf.
Verbalisant [verbalisant 1] relateert in haar proces-verbaal dat zij in het magazijn van de winkel vier slakkenhuizen en een koolstoffilter zag liggen. Het is haar bekend dat deze goederen gebruikt worden in de hennepteelt. Omdat medeverdachte [medeverdachte 1] geen afstand wilde doen van de slakkenhuizen - hij verklaarde dat hij deze verkocht aan duivenmelkers - werden verdachte en haar beide medeverdachten vanaf dat moment verdacht van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
De vier slakkenhuizen en het koolstoffilter werden in beslag genomen. Tevens werden in beslag genomen twee klappers (catalogi) en een aantal losse bladen, waarin volgens verbalisanten goederen stonden vermeld waarmee een hennepkwekerij kan worden opgezet. Volgens verbalisant [verbalisant 2] stonden in de winkel goederen, die buiten de teelt van diverse plantensoorten ook gebruikt kunnen worden bij de hennepteelt, zoals voedingsmiddelen, een kweektent, steenwolpluggen, watertonnen, kachels, ventilatoren en diverse zakken met potgrond.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze in het winkelpand van verdachte aangetroffen stoffen, voorwerpen en gegevens een strafbare bestemming hadden als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet en of verdachte, al dan niet tezamen met haar medeverdachte(n), van die strafbare bestemming wetenschap heeft gehad, dan wel ernstige redenen had om dat te vermoeden, en zich aldus heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit bewezen, gelet op de bevindingen van beide verbalisanten. Volgens de officier van justitie heeft verdachte, samen met haar medeverdachten, de in de tenlastegelegging genoemde voorwerpen, stoffen en gegevens in haar winkel aan de [adres] te Echt voorhanden gehad en/of te koop aangeboden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de zeer grote hoeveelheid en de combinatie van de diverse voorhanden zijnde en te koop aangeboden goederen, het niet anders kan zijn dan dat die goederen bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet. Daar was verdachtes opzet ook op gericht omdat zij, ondanks dat zij door de gemeente op de hoogte was gesteld van de wetswijziging, willens en wetens de verkoop van hennepkwekerijbenodigdheden na 1 maart 2015 heeft voortgezet. Uit de verkoopadministratie is volgens de officier van justitie immers gebleken dat daags voor de politiecontrole nog twee koolstoffilters werden verkocht. Verdachte had daarnaast catalogi voorhanden die zagen op hennepkweek en benodigdheden voor de hennepteelt. Uit die catalogi werd ook nog steeds besteld. De informatie uit deze catalogi valt onder het begrip ‘gegevens’ als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet.
Op grond van het vorenstaande komt de officier van justitie tot de conclusie dat verdachte wist dat de te koop aangeboden en voorhanden zijnde goederen en gegevens dienden ter voorbereiding of vergemakkelijking van de beroeps- en bedrijfsmatige en grootschalige illegale hennepteelt, zodat zij zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte zich bezighoudt met de detailhandel in tuin- en dierbenodigdheden, in het bijzonder benodigdheden voor de duivensport. Verdachte exploiteerde en exploiteert geen growshop. Bij verdachte ontbreekt de criminele intentie. De raadsman heeft verder aangevoerd dat de in beslag genomen slakkenhuizen worden gebruikt voor de mechanische luchtverversing van duivenhokken. De twee door medeverdachte [medeverdachte 1] geleverde koolstoffilters werden door hem op bestelling geleverd aan een restaurant ten behoeve van het tegengaan van ongewenste geuren vanuit de restaurantkeuken. De overige te koop aangeboden goederen, zoals groeimiddelen, stekpluggen en potgrond, worden in alle reguliere tuincentra verkocht. Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat het in beslag genomen koolstoffilter geen koolstoffilter betreft, maar een demper.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het vorenstaande, niet bewezen kan worden verklaard dat de in het winkelpand van verdachte aangetroffen voorwerpen, stoffen en gegevens een strafbare bestemming hadden als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet, noch dat verdachte wetenschap had van die strafbare bestemming, dan wel ernstige redenen had om dit te vermoeden.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1
De parlementaire stukken
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 3) blijkt dat het op
1 maart 2015 in werking getreden nieuwe artikel 11a van de Opiumwet tot doel heeft om de bestrijding van de illegale hennepteelt te intensiveren en te optimaliseren. Bij de aanpak van illegale hennepteelt is het het kabinet steeds duidelijker geworden dat het enkele optreden tegen de hennepkwekerijen en tegen de bij de teelt direct betrokkenen niet toereikend is voor een daadwerkelijke terugdringing van de illegale hennepteelt. Daarom werd het noodzakelijk geacht om ook op te treden tegen activiteiten van ondersteunende aard rond de illegale teelt, in het bijzonder die activiteiten die strekken ter voorbereiding of bevordering van die teelt.
De rechtbank heeft ten behoeve van de beoordeling in de onderhavige zaak in het bijzonder de volgende citaten uit deze Memorie van Toelichting en andere op dit nieuwe wetsartikel van toepassing zijnde Kamerstukken meegewogen:
‘Growshops presenteren zich op het internet, in folders, tijdschriften en anderszins in niet mis te verstane bewoordingen als bedrijven waar men alle mogelijke voorwerpen en materialen kan kopen die geschikt en bestemd zijn voor hennepteelt, waarbij de koper desgewenst uitgebreid wordt voorgelicht over het juiste gebruik ervan en over het bereiken van optimale resultaten.’ [1]
‘Bij de huidige wijze van functioneren van growshops zal er snel voldoende bewijs zijn voor het bestaan van de wetenschap bij de growshophouder of -medewerker. Immers, growshops e.d. bestaan bij de gratie van de illegale hennepteelt, hetgeen alleen al uit de door hen gekozen openbaarmakingen duidelijk blijkt. Verder worden het assortiment en de geboden informatie en expertise opzettelijk aangeboden met één doel: de hennepteelt. In dit verband kan worden gewezen op producten als de koolstoffilter en de zogenoemde «kniptrommel» en «ice-o-lator» die specifiek worden ingezet en aangeboden voor de hennepteelt.’ [2]
‘Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. Voorop gesteld wordt dat dezelfde bestanddelen in artikel 10a van de Opiumwet zijn opgenomen zonder dat dit tot vragen heeft geleid, terwijl het daarbij evenzeer kan gaan om personen die (ogenschijnlijk) onderdeel uitmaken van het reguliere bedrijfsleven. Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht. Bij de producten die door een growshop verkocht worden, is er doorgaans geen sprake van twijfel over de bestemming ervan. Dit wordt door de leden van diverse fracties ook onderkend. Daarentegen zal de verkoop van alledaagse voorwerpen in een bouwmarkt of tuincentrum niet snel onder de voorgestelde strafbaarstelling gebracht kunnen worden. Daarvoor is immers nodig dat ten aanzien van concrete transacties tevens bewezen wordt dat bij de verkoper sprake was van een criminele intentie in de zin van wetenschap of de aanwezigheid van een ernstige reden om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien. Voor een bewezenverklaring van een strafbare voorbereidingshandeling zal in die gevallen dus meer afhangen van het aantonen van de criminele intentie.’ [3]
‘Ook teelt van vijf planten of minder kan worden aangemerkt als beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Dit geldt in situaties waarin aan twee of meer indicatoren voor professionele teelt, zoals opgenomen in een bijlage van de Aanwijzing, is voldaan en indien er sprake is van teelt voor geldelijk gewin.’ [4]
‘Van reguliere tuincentra, verkopers van landbouwartikelen en andere bedrijven wordt zoals van elke burger oplettendheid verwacht op verdachte omstandigheden die kunnen duiden op illegale hennepteelt.’ [5]
‘Het gaat erom dat voorwerpen, of zo u wilt legale producten, ter beschikking worden gesteld terwijl men ernstige redenen heeft om te vermoeden of weet dat met die voorwerpen of legale producten strafbare handelingen zullen worden begaan.’ [6]
‘De gekozen formulering zorgt er in dit verband juist voor dat niet het subjectieve oordeel(svermogen) van de verdachte bepalend is, maar dat het een objectiveerbare situatie betreft. Met andere woorden een situatie, waarin de betrokkene als gewoon denkend mens niet anders had kunnen doen dan moeten vermoeden dat hij voorbereidingsmiddelen ter beschikking stelde om bepaalde Opiumwetdelicten te plegen. Hieruit volgt tevens dat er geen sprake van een onderzoeksplicht (is).’ [7]
‘Bij strafbare voorbereidingshandelingen moet er steeds sprake zijn van zowel de criminele intentie van de dader als de daaruit voortvloeiende handeling. De werking van deze bestanddelen is flexibel en valt het beste te vergelijken met die van communicerende vaten. Zo zal, indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt, de criminele intentie nagenoeg geheel kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling. Bij de verkoop in een growshop, waarbij alleen al uit het aanbod, de benaming van voorwerpen en/of uit de handleiding of gebruiksaanwijzing daarvan blijkt dat het bestemd is voor illegale hennepteelt, behoeft de criminele intentie van de verkoper nauwelijks nader bewijs.’ [8]
Uit het voorgaande blijkt naar oordeel van de rechtbank dat het er bij de strafbaarstelling van artikel 11a van de Opiumwet om gaat dat voorwerpen ter beschikking worden gesteld, terwijl men weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat met die voorwerpen strafbare handelingen (overtreding van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet) worden begaan. Als het gaat om verkoop van alledaagse voorwerpen in een bouwmarkt of tuincentrum is vereist dat bij de verkoper sprake was van een criminele intentie in de zin van weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, hetgeen die verkoper er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien.
De keuze voor deze formulering brengt met zich mee dat het gaat om een objectiveerbare situatie en dat niet het subjectieve oordeelsvermogen van de verdachte bepalend is.
De rechtbank kan haar ogen er niet voor sluiten dat tijdens de parlementaire behandeling onduidelijkheid is ontstaan over het door de Minister van Veiligheid en Justitie te pas en te onpas gebezigde begrip “criminele intentie”. Dit begrip komt echter niet terug in de strafbaarstelling. Gelet op de daar wel gebezigde begrippen en op de structuur van de strafbaarstelling die overeenkomt met diverse andere strafbaarstellingen, waaronder diverse onderdelen van artikel 273f Wetboek van Strafrecht, en de omtrent die andere strafbaarstellingen ontwikkelde jurisprudentie, houdt de rechtbank het ervoor dat de woorden “waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat” zo begrepen moeten worden dat van “weten” sprake is wanneer minimaal voorwaardelijk opzet bewezen kan worden verklaard en dat “ernstige reden om te vermoeden” duidt op schuld of culpa en betekent aanmerkelijke onvoorzichtigheid: bij enig nadenken had de verdachte kunnen vermoeden dat het om een stof of voorwerp (etc.) ging bestemd voor strafbare handelingen als bedoeld in artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet.
Weliswaar brengt een dergelijke uitleg met zich dat zowel opzettelijk handelen als culpoos handelen dan eenzelfde strafbedreiging kent, maar dat past binnen de opvatting waarin de verhouding tussen opzet en culpa eerder als gradueel wordt gezien dan dat deze subjectieve bestanddelen als elkaars tegenpolen worden beschouwd; niet steeds zal met scherpte te onderscheiden zijn of er sprake is van opzet dan wel culpa, terwijl dit onderscheid er voor het laakbare karakter van de gedraging niet toe hoeft te doen. De rechtbank verwijst in dat kader ook naar de conclusie van A-G Bleichrodt [9] bij het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2015. [10]
3.4.2
De beoordeling
De verklaring van verdachte en van medeverdachte [medeverdachte 1]
De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben verklaard dat zij samen eigenaar zijn van het bedrijf aan de [adres] te Echt. De winkel is gespecialiseerd in benodigdheden voor de duivensport. In de winkel worden bloemen, planten, tuin- en dierbenodigdheden verkocht. De aangetroffen slakkenhuizen worden verkocht voor de mechanische luchtverversing van duivenhokken. Voor gebruik in de hennepteelt is het vermogen van die slakkenhuizen veel te laag. Het inbeslaggenomen koolstoffilter betreft geen koolstoffilter, maar een demper. Dat staat ook (in het Duits) op deze demper vermeld. Dempers worden gebruikt om het geluid van de mechanische ventilatie in duivenhokken te dempen. De dag voor de controle door de politie heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nog op bestelling twee koolstoffilters verkocht aan een restaurant. Die waren bestemd als reukfilter.
Naast artikelen voor de duivensport worden in de winkel ook producten en benodigdheden voor de tuin verkocht, zoals potgrond, steenwolpluggen en voedingsmiddelen. De kweektent stond in de winkel vanwege de rage die er in 2015 was met de zogenoemde moestuinpotjes van Albert Heijn. In de kweektent stonden potjes met kruiden, aardbeien en worteltjes.
Verdachte heeft verder betwist dat de in de winkel aangetroffen en in beslag genomen goederen aan henneptelers worden verkocht.
De omstandigheden
Zoals reeds is gezegd, dient bij de vraag of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet onder andere gekeken te worden naar de omstandigheden waaronder de voorwerpen, stoffen en gegevens zijn aangetroffen.
Op 3 juni 2015 werd het winkelpand van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , [naam winkel] , gevestigd aan de [adres] te Echt, door de politie en leden van het flexteam aan een controle onderworpen. Door verbalisanten werd geconstateerd dat er in het magazijn slakkenhuizen en een koolstoffilter lagen. Ook lagen er voedingsmiddelen, steenwolpluggen, kachels en zakken met potgrond in het winkelpand. Daarnaast lagen achter de toonbank in de winkel twee klappers en enkele losse blaadjes waarin goederen worden aangeboden die gebruikt kunnen worden in de tuinbouw.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aanbod en de benaming van de diverse aangetroffen stoffen en voorwerpen, niet vast is komen te staan dat de winkel van verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 1] een klassieke growshop betrof. In de winkel van verdachte zijn onder meer potgrond, steenwolpluggen en voedingsmiddelen aangetroffen. Dat deze goederen gebruikt kunnen worden bij de teelt van hennep moge zo zijn, maar deze goederen worden ook bij tuin- en bouwcentra als Intratuin of Gamma verkocht. Ook kleinere (plattelands)winkels als Boerenbond en Welkoop verkopen deze artikelen. In zoverre kan de winkel van verdachte het beste vergeleken worden met deze kleinere plattelandswinkels.
Volgens de wetsgeschiedenis is ten aanzien van concrete transacties in dit soort winkels nodig dat tevens bewezen wordt dat bij de verkoper van de bewuste artikelen sprake was van een criminele intentie, in de zin van weten of een ernstige reden hebben om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd zijn voor de illegale hennepteelt, hetgeen de verkoper er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben naar het oordeel van de rechtbank een plausibele verklaring gegeven voor de verkoop van de in hun winkel aangetroffen goederen, namelijk ten behoeve van de duivensport (de slakkenhuizen, de demper), als reukfilter in een restaurant (de daags voor de controle verkochte koolstoffilters), voor de (moes)tuin (potgrond, steenwolpluggen, voedingsmiddelen) en in verband met de ‘moestuinpotjesrage’ (de kweektent). Van een criminele intentie, zoals hierboven beschreven, is naar het oordeel van de rechtbank bij verdachte dan ook niet gebleken.
De conclusie
Gelet op vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden en dat verdachte moet worden vrijgesproken.

4.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzitter, mr. M.B. Bax en
mr. W.F.J. Aalderink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P.E. Mullers, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2016.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging - ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 3 juni 2015 in de gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een (winkel)pand gelegen aan de [adres] stoffen en/of voorwerpen en/of gegevens, te weten;
- vier, althans een of meer zogenaamde slakkenhuizen(lucht afzuigers) en/of
- ( een) koolstoffilter(s) en/of demper en/of
- een (grote) heoveelheid/hoeveelheden groeimiddel(en) en/of
- twee klappers, kleur blauw/wit, met los bladerige inhoud,
bestemd tot het plegen van een of meer feit(en) strafbaar gesteld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet,
te weten:
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervardigen van een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of te koop aangeboden en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd en/of voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die stoffen en/of voorwerpen en/of gegevens bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 3.) pagina 4.
2.Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 3.) pagina 8.
3.Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 6) pagina’s 2 en 3.
4.Idem, pagina’s 3 en 4.
5.Idem, pagina 13.
6.Brief van de minister van Veiligheid en Justitie (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 6) pagina 6.
7.Idem, pagina 7.
8.Memorie van antwoord Eerste kamer (Kamerstukken I, 2012/13, 32 842, B) pagina 8.