3.4.1.De parlementaire stukken
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 3) blijkt dat het op
1 maart 2015 in werking getreden nieuwe artikel 11a van de Opiumwet tot doel heeft om de bestrijding van de illegale hennepteelt te intensiveren en te optimaliseren. Bij de aanpak van illegale hennepteelt is het het kabinet steeds duidelijker geworden dat het enkele optreden tegen de hennepkwekerijen en tegen de bij de teelt direct betrokkenen niet toereikend is voor een daadwerkelijke terugdringing van de illegale hennepteelt. Daarom werd het noodzakelijk geacht om ook op te treden tegen activiteiten van ondersteunende aard rond de illegale teelt, in het bijzonder die activiteiten die strekken ter voorbereiding of bevordering van die teelt.
De rechtbank heeft ten behoeve van de beoordeling in de onderhavige zaak in het bijzonder de volgende citaten uit deze Memorie van Toelichting en andere op dit nieuwe wetsartikel van toepassing zijnde Kamerstukken meegewogen:
‘Growshops presenteren zich op het internet, in folders, tijdschriften en anderszins in niet mis te verstane bewoordingen als bedrijven waar men alle mogelijke voorwerpen en materialen kan kopen die geschikt en bestemd zijn voor hennepteelt, waarbij de koper desgewenst uitgebreid wordt voorgelicht over het juiste gebruik ervan en over het bereiken van optimale resultaten.’
‘Bij de huidige wijze van functioneren van growshops zal er snel voldoende bewijs zijn voor het bestaan van de wetenschap bij de growshophouder of -medewerker. Immers, growshops e.d. bestaan bij de gratie van de illegale hennepteelt, hetgeen alleen al uit de door hen gekozen openbaarmakingen duidelijk blijkt. Verder worden het assortiment en de geboden informatie en expertise opzettelijk aangeboden met één doel: de hennepteelt. In dit verband kan worden gewezen op producten als de koolstoffilter en de zogenoemde «kniptrommel» en «ice-o-lator» die specifiek worden ingezet en aangeboden voor de hennepteelt.’
‘Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. Voorop gesteld wordt dat dezelfde bestanddelen in artikel 10a van de Opiumwet zijn opgenomen zonder dat dit tot vragen heeft geleid, terwijl het daarbij evenzeer kan gaan om personen die (ogenschijnlijk) onderdeel uitmaken van het reguliere bedrijfsleven. Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht. Bij de producten die door een growshop verkocht worden, is er doorgaans geen sprake van twijfel over de bestemming ervan. Dit wordt door de leden van diverse fracties ook onderkend. Daarentegen zal de verkoop van alledaagse voorwerpen in een bouwmarkt of tuincentrum niet snel onder de voorgestelde strafbaarstelling gebracht kunnen worden. Daarvoor is immers nodig dat ten aanzien van concrete transacties tevens bewezen wordt dat bij de verkoper sprake was van een criminele intentie in de zin van wetenschap of de aanwezigheid van een ernstige reden om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien. Voor een bewezenverklaring van een strafbare voorbereidingshandeling zal in die gevallen dus meer afhangen van het aantonen van de criminele intentie.’
‘Ook teelt van vijf planten of minder kan worden aangemerkt als beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Dit geldt in situaties waarin aan twee of meer indicatoren voor professionele teelt, zoals opgenomen in een bijlage van de Aanwijzing, is voldaan en indien er sprake is van teelt voor geldelijk gewin.’
‘Van reguliere tuincentra, verkopers van landbouwartikelen en andere bedrijven wordt zoals van elke burger oplettendheid verwacht op verdachte omstandigheden die kunnen duiden op illegale hennepteelt.’
‘Het gaat erom dat voorwerpen, of zo u wilt legale producten, ter beschikking worden gesteld terwijl men ernstige redenen heeft om te vermoeden of weet dat met die voorwerpen of legale producten strafbare handelingen zullen worden begaan.’
‘De gekozen formulering zorgt er in dit verband juist voor dat niet het subjectieve oordeel(svermogen) van de verdachte bepalend is, maar dat het een objectiveerbare situatie betreft. Met andere woorden een situatie, waarin de betrokkene als gewoon denkend mens niet anders had kunnen doen dan moeten vermoeden dat hij voorbereidingsmiddelen ter beschikking stelde om bepaalde Opiumwetdelicten te plegen. Hieruit volgt tevens dat er geen sprake van een onderzoeksplicht (is).’
‘Bij strafbare voorbereidingshandelingen moet er steeds sprake zijn van zowel de criminele intentie van de dader als de daaruit voortvloeiende handeling. De werking van deze bestanddelen is flexibel en valt het beste te vergelijken met die van communicerende vaten. Zo zal, indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt, de criminele intentie nagenoeg geheel kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling. Bij de verkoop in een growshop, waarbij alleen al uit het aanbod, de benaming van voorwerpen en/of uit de handleiding of gebruiksaanwijzing daarvan blijkt dat het bestemd is voor illegale hennepteelt, behoeft de criminele intentie van de verkoper nauwelijks nader bewijs.’
Uit het voorgaande blijkt naar oordeel van de rechtbank dat het er bij de strafbaarstelling van artikel 11a van de Opiumwet om gaat dat voorwerpen ter beschikking worden gesteld, terwijl men weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat met die voorwerpen strafbare handelingen (overtreding van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet) worden begaan. Als het gaat om verkoop van alledaagse voorwerpen in een bouwmarkt of tuincentrum is vereist dat bij de verkoper sprake was van een criminele intentie in de zin van weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, hetgeen die verkoper er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien.
De keuze voor deze formulering brengt met zich mee dat het gaat om een objectiveerbare situatie en dat niet het subjectieve oordeelsvermogen van de verdachte bepalend is.
De rechtbank kan haar ogen er niet voor sluiten dat tijdens de parlementaire behandeling onduidelijkheid is ontstaan over het door de Minister van Veiligheid en Justitie te pas en te onpas gebezigde begrip “criminele intentie”. Dit begrip komt echter niet terug in de strafbaarstelling. Gelet op de daar wel gebezigde begrippen en op de structuur van de strafbaarstelling die overeenkomt met diverse andere strafbaarstellingen, waaronder diverse onderdelen van artikel 273f Wetboek van Strafrecht, en de omtrent die andere strafbaarstellingen ontwikkelde jurisprudentie, houdt de rechtbank het ervoor dat de woorden “waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat” zo begrepen moeten worden dat van “weten” sprake is wanneer minimaal voorwaardelijk opzet bewezen kan worden verklaard en dat “ernstige reden om te vermoeden” duidt op schuld of culpa en betekent aanmerkelijke onvoorzichtigheid: bij enig nadenken had de verdachte kunnen vermoeden dat het om een stof of voorwerp (etc.) ging bestemd voor strafbare handelingen als bedoeld in artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet.
Weliswaar brengt een dergelijke uitleg met zich dat zowel opzettelijk handelen als culpoos handelen dan eenzelfde strafbedreiging kent, maar dat past binnen de opvatting waarin de verhouding tussen opzet en culpa eerder als gradueel wordt gezien dan dat deze subjectieve bestanddelen als elkaars tegenpolen worden beschouwd; niet steeds zal met scherpte te onderscheiden zijn of er sprake is van opzet dan wel culpa, terwijl dit onderscheid er voor het laakbare karakter van de gedraging niet toe hoeft te doen. De rechtbank verwijst in dat kader ook naar de conclusie van A-G Bleichrodtbij het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2015.
3.4.2.beoordeling
De verklaring van verdachte
De verdachte heeft, zowel bij de politie als ter terechtzitting, verklaard dat hij eigenaar is van het bedrijf ‘ [bedrijf 1] ’. [bedrijf 1] houdt zich voornamelijk bezig met de export van tuinbouwbenodigdheden. De in de garagebox aan de [adres] te Kerkrade aangetroffen goederen waren bestemd voor een Duits bedrijf, dat op zijn beurt weer goederen aan orchideeënkwekers levert. Ter onderbouwing hiervan heeft verdachte stukken overgelegd waaruit de bestelling van dit Duitse bedrijf blijkt. Verdachte heeft verder betwist dat de in de garagebox aangetroffen en in beslag genomen goederen bestemd zijn voor de hennepteelt.
De omstandigheden
Zoals reeds is gezegd, dient bij de vraag of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet onder andere gekeken te worden naar de omstandigheden waaronder de voorwerpen en stoffen zijn aangetroffen.
Op 17 september 2015 werd een onderzoek uitgevoerd op het adres [adres] te Kerkrade. Na binnentreding hebben verbalisanten in de achter de woning gelegen garageboxen verschillende goederen aangetroffen die, naar oordeel van de verbalisanten, gebruikt kunnen worden voor de hennepteelt.
Volgens verdachte zijn de garageboxen tijdelijk in gebruik bij [bedrijf 1] , het bedrijf waarvan verdachte enig aandeelhouder is. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister is [bedrijf 1] een groothandel in potgrond, meststoffen en aanverwante artikelen. Verdachte heeft verklaard dat [bedrijf 1] zich voornamelijk bezighoudt met de export van tuinbouwbenodigdheden. Verdachte heeft een e-mail overgelegd, waaruit blijkt dat [bedrijf 2] , gevestigd te [H.] (BRD) op 9 september 2015 een bestelling van diverse tuinbouwbenodigdheden bij [bedrijf 1] heeft geplaatst. De bestelde goederen lagen volgens verdachte opgeslagen in de garageboxen.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte op 17 september 2015 een klassieke growshop exploiteerde. Verdachte heeft ter terechtzitting wel stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij wel van doen heeft gehad met een klassieke growshop, zulks getuige de sheets van de powerpointpresentatie ‘Seminar growshopwet d.d. 24 mei 2013’ en een samenvatting van dit seminar onder de titel ‘Niet gaan doemdenken’. Voorts heeft verdachte een nota overgelegd van advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] te Sittard, gedateerd 18 april 2014, betrekking hebbend op voorlichting aan [bedrijf 1] Volgens verdachte betrof dit een voorlichting ten behoeve van het personeel van [bedrijf 1] inzake de wijziging van de Opiumwet per 1 maart 2015. Verdachte heeft dus naar het oordeel van de rechtbank blijkbaar vóór 1 maart 2015 voorwerpen en stoffen verkocht, voorhanden gehad, verstrekt en/of afgeleverd, die thans als verboden worden aangemerkt. Verdachte heeft zich laten voorlichten over de voortzetting van zijn bedrijfsvoering nà 1 maart 2015.
De tenlastelegging ziet op goederen die in de hennepteelt gebruikt worden. Volgens verdachte betreffen de aangetroffen goederen een bestelling van een Duits bedrijf, [bedrijf 2] . Verdachte heeft naar eigen zeggen zelf onderzoek gedaan naar dit bedrijf door op internet (via de zoekmachine Google) te zoeken. Ter onderbouwing hiervan heeft hij informatie over [bedrijf 2] overgelegd, alsmede de bestelling van [bedrijf 2] d.d. 9 september 2015.
Als nu een veroordeling zou volgen, blijft naar het oordeel van de rechtbank met een veroordeling onverenigbaar de mogelijkheid dat de in de garageboxen te Kerkrade aangetroffen goederen niet bestemd waren voor de beroeps-, bedrijfsmatige dan wel grootschalige illegale hennepteelt. Nader onderzoek door de politie naar de activiteiten van [bedrijf 2] en het bedrijf van verdachte ontbreekt immers.
Op zich zou het mogelijk zijn dat niet alle in de garageboxen aangetroffen goederen bestemd waren om door [bedrijf 1] te worden geleverd aan [bedrijf 2] . Dan zouden dus nog enkele voorwerpen en stoffen resteren. De combinatie van die goederen zou volgens de wetsgeschiedenis van artikel 11a Opiumwet kunnen duiden op goederen die in de hennepteelt gebruikt worden. Maar dat alleen is niet voldoende. Volgens de wetsgeschiedenis dient tevens de criminele intentie van een verdachte bewezen te worden, in de zin van weten of een ernstige reden hebben om te vermoeden dat die goederen bestemd zijn voor de beroeps-, bedrijfsmatige dan wel grootschalige illegale hennepteelt, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden om van de (verboden) gedragingen af te zien.
De rechtbank houdt het er voor dat ook voor deze goederen, indien en voorzover daar al sprake van zou zijn (er is immers geen nader onderzoek naar gedaan door de politie), het bewijs van de criminele intentie bij verdachte ontbreekt.
De conclusie
Gelet op vorenstaande, komt de rechtbank tot de conclusie dat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden en dat verdachte moet worden vrijgesproken.