ECLI:NL:RBLIM:2016:1545

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2831u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake beslagvrije voet en alimentatieverplichting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser, die uitkeringen ontvangt op basis van de Ziektewet (ZW), verzocht om terug te komen van een eerder besluit van 12 november 2014, waarin zijn beslagvrije voet was vastgesteld. De rechtbank Limburg heeft op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vraag centraal stond of de beslagvrije voet met terugwerkende kracht kon worden verhoogd in verband met een alimentatieverplichting. Eiser had in maart 2015 verzocht om de beslagvrije voet te verhogen, omdat hij maandelijks alimentatie moest betalen. De rechtbank oordeelde dat een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om eerder genomen besluiten te heroverwegen, maar dat dit niet betekent dat de inhouding op de uitkering met terugwerkende kracht kan worden aangepast. De rechtbank concludeerde dat de alimentatieverplichting al bestond ten tijde van het eerdere besluit en dat eiser, indien hij het niet eens was met dat besluit, rechtsmiddelen had kunnen aanwenden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden waren die een herziening van de beslagvrije voet rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt de beperkte toetsingsmogelijkheden van de bestuursrechter in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/2831 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder
(gemachtigde: J.G.M. Huijs).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers beslagvrije voet met ingang van 13 april 2015 met € 105,72 verhoogd en vastgesteld op € 1.237,98 per maand en de inhouding op diens uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verlaagd.
Bij besluit van 18 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft uitkeringen in het kader van de ZW en de Werkloosheidswet (WW) ontvangen van verweerder. In verband met de schending van de inlichtingenverplichting is een schuld aan verweerder ontstaan. Eiser heeft teveel WW-uitkering ontvangen. Deze wordt door verweerder verrekend door inhouding op eisers ZW-uitkering. Bij besluit van
12 november 2014 heeft verweerder de beslagvrije voet vastgesteld op € 1.113,14. Dit betekent een aflossingscapaciteit van € 380,86 per maand. Dit besluit staat in rechte vast.
2. Eiser heeft op 28 maart 2015, door verweerder ontvangen op 2 april 2015, een brief gestuurd aan verweerder. In deze brief heeft eiser verweerder verzocht de beslagvrije voet met terugwerkende kracht te verhogen met het bedrag dat hij maandelijks aan alimentatie dient te betalen. Eiser heeft bijgevoegd een beschikking van de rechtbank Zeeland-West Brabant. Uit deze beschikking volgt dat eisers verzoek om nihilstelling van de alimentatie is afgewezen. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit de beslagvrije voet verhoogd met ingang van 13 april 2015 met € 105,72, zijnde het bedrag dat eiser maandelijks aan alimentatie dient te betalen. Volgens verweerder houdt dit in dat met ingang van 13 april 2015 wekelijks een bedrag van € 63,49 wordt ingehouden op eisers Ziektewetuitkering. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. In beroep voert eiser aan dat verweerder al sinds 11 maart 2013 op de hoogte was van eisers alimentatieverplichting. Eiser is daarom van mening dat de beslagvrije voet vanaf die datum moet worden verhoogd. Het gaat niet om de daadwerkelijke betaling, maar om het bestaan van de verplichting tot betaling van alimentatie.
4. Volgens verweerder is tijdens de bezwaarprocedure gebleken dat verweerder al eerder dan 28 maart 2015 op de hoogte was van het feit dat eiser een alimentatieverplichting heeft. Eiser heeft al op 11 maart 2013 een kopie van een beschikking van de rechtbank Breda aan verweerder gezonden, waaruit blijkt dat eiser vanaf 12 oktober 2010 een alimentatieverplichting heeft. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de beslagvrije voet niet met terugwerkende kracht kan worden verhoogd, omdat bij het vaststellen van de beslagvrije voet in verband met een alimentatieverplichting de beslagvrije voet dient te worden vermeerderd met de daadwerkelijk betaalde alimentatiebijdragen. Nu eiser zelf heeft aangegeven dat hij geen alimentatie heeft betaald kan volgens verweerder de beslagvrije voet niet met terugwerkende kracht worden verhoogd met het bedrag van de door eiser te betalen alimentatie. In het verweerschrift verwijst verweerder naar artikel 475d, zevende lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en stelt dat het niet duidelijk is hoe een feitelijke betaling met terugwerkende kracht ongedaan kan worden gemaakt of gewijzigd.
5. De rechtbank constateert dat tussen partijen in geschil is of verweerder op een juiste wijze de aflossingscapaciteit voor de inhouding op eisers ZW-uitkering heeft vastgesteld en of het mogelijk is deze met terugwerkende kracht aan te passen. Waar partijen stellen dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd, begrijpt de rechtbank dat feitelijk op de verlaging van de inhouding op de ZW-uitkering van eiser wordt gedoeld.
6. De definitie van aflossingscapaciteit is neergelegd in artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt 2009, nr. 117; hierna: de Regeling). Onder aflossingscapaciteit wordt verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
7. Met de brief van 28 maart 2015 verzoekt eiser in feite om terug te komen van het besluit van 12 november 2014. De rechtbank stelt vast dat verweerder is teruggekomen van het besluit van 12 november 2014, in die zin dat de inhouding op eisers uitkering met ingang van 13 april 2015 gewijzigd is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat een bestuursorgaan de bevoegdheid toekomt om een eerder genomen besluit gedeeltelijk dan wel in volle omvang te heroverwegen. De omstandigheid dat dat eerder genomen besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, voor de toekomst terugkomt van het eerder genomen besluit, maar dit voor het verleden weigert, kan dit echter niet de weg openen naar een rechterlijke toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De toetsing beperkt zich dan in beginsel tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden en, zo ja, of verweerder daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit verdergaand te herzien. Vervolgens dient de bestuursrechter met betrekking tot het nieuwe besluit nog de vraag te beantwoorden of moet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
8. Hoewel verweerder bij het besluit van 12 november 2014 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de alimentatieverplichting van eiser, levert dit geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De alimentatieverplichting bestond immers ook al ten tijde van het besluit van 12 november 2014 en eiser had hiervan bewijsstukken overgelegd. Indien eiser het niet eens was met het eerdere besluit, had hij daartegen rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de aflossingscapaciteit met terugwerkende kracht gewijzigd vast te stellen. De door eiser aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
9. De door partijen aangehaalde jurisprudentie over de toetsing van de beslagvrije voet betreft civielrechtelijke beslaglegging en is niet relevant in het kader van de door de rechtbank te hanteren toets in deze beroepsprocedure. Overigens heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de rechtbank deze besluiten slechts op een zeer beperkte wijze kan toetsen. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015: 3578).
10. Eiser heeft één dag voor de behandeling ter zitting nog een grote hoeveelheid nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn te laat ingediend en de rechtbank betrekt deze – behoudens de door eiser voorgedragen pleitnotitie – dan ook niet bij de beoordeling van het beroep.
11. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
12. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van
K.Thoma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016.
w.g. K. Thoma,
griffier
w.g. K.M.P. Jacobs,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 februari 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als er hoger beroep is ingesteld, kan aan de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht een voorlopige voorziening te treffen.