ECLI:NL:RBLIM:2016:11671

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
5031106 \ CV EXPL 16-4624
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pre-pack en prejudiciële vragen aan het HvJ

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Limburg, heeft de kantonrechter op 23 november 2016 een vonnis gewezen in een geschil tussen de Federatie Nederlandse Vakvereniging (FNV) en een besloten vennootschap (B.V.) over de toepassing van de richtlijn 2001/23/EG in het kader van een pre-pack. De FNV vorderde onder andere dat de kantonrechter zou verklaren dat de werknemers van een failliete onderneming, die door een pre-pack zijn overgenomen, met behoud van hun arbeidsvoorwaarden in dienst zijn gekomen bij de nieuwe onderneming. De kantonrechter heeft het verzoek van de FNV om een vijfde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) voor te leggen afgewezen, omdat het stellen van een dergelijke vraag prematuur werd geacht. De kantonrechter heeft besloten de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van eerder gestelde vragen aan het HvJ in een andere zaak, de Estro-zaak. De beslissing om de zaak aan te houden is genomen om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te waarborgen, gezien de gelijkenis van de zaken en de noodzaak om te wachten op de antwoorden van het HvJ voordat er een definitieve uitspraak kan worden gedaan. De zaak is verwezen naar de parkeerrol, en verdere beslissingen zijn aangehouden totdat het HvJ zijn antwoorden heeft gegeven.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5031106 \ CV EXPL 16-4624
Vonnis van de kantonrechter van 23 november 2016
in de zaak van:

1.de vereniging met volledige rechtsbevoegdheidFEDERATIE NEDERLANDSE VAKVERENIGING (FNV),gevestigd te Amsterdam,

2.
[eisende partij sub 2],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 2] ,
3.
[eisende partij sub 3],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 3] ,
4.
[eisende partij sub 4],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 4] ,
5.
[eisende partij sub 5],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 5] ,
6.
[eisende partij sub 6],
wonend te [woonplaats eisende partij sub 6] ,
7.
[eisende partij sub 7] ,
wonend te [woonplaats eisende partij sub 7] ,
8.
[eisende partij sub 8] ,
wonend te [woonplaats eisende partij sub 8] ,
9.
[eisende partij sub 9] ,
Wonend te [woonplaats eisende partij sub 9] ,
10.
[eisende partij sub 10] ,
wonend te [woonplaats eisende partij sub 10] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. J.P. Boot,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. B.T.G.M. Lamers.
Partijen zullen hierna FNV c.s. en [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 juli 2016 en de daarin vermelde stukken;
- de akte aan de zijde van [gedaagde partij] ;
- de akte aan de zijde van FNV.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
FNV c.s. vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. te verklaren voor recht:
primair:I. dat op de doorstart van [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] in [gedaagde partij] de richtlijn 2001/23/EG
van toepassing is;
II. dat de werknemers van [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] , waaronder ook eisers 2 tot en met 10 op basis van richtlijnconforme interpretatie van de artikelen 7:662 e.v. BW per 31 maart 2015,
dan wel op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum van rechtswege,
met behoud van hun arbeidsvoorwaarden, in dienst zijn gekomen bij [gedaagde partij]
;
subsidiair:
voor zover de kantonrechter oordeelt dat de Richtlijn 2001/23/EG niet van toepassing is op de doorstart van [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] in [gedaagde partij] en/of de tekst van artikel 7:666 BW een richtlijnconforme interpretatie uitsluit:
dat de artikelen 7:662 e.v. BW desalniettemin van toepassing zijn, nu het zwaartepunt van de verkoop van de activa van [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] bij deze pre-pack duidelijk lag vóór het faillissement van [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] , als gevolg waarvan de werknemers van [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] , waaronder ook eisers 2 tot en met 10 per 31 maart 2014, dan wel op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, van rechtswege met behoud van hun arbeidsvoorwaarden, in dienst zijn gekomen bij [gedaagde partij] .
en voorts [gedaagde partij] te veroordelen:
om aan alle werknemers, waaronder ook eisers 2 tot en met 10 die op 31 maart 2015 in dienst waren bij [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] , schriftelijk te berichten dat zij op grond van overgang van onderneming van rechtswege, met behoud van hun arbeidsvoorwaarden, in dienst zijn gekomen bij [gedaagde partij] waarbij de werknemers die zijn ontslagen, waaronder ook eisers 2 tot en met 10, om aan het begin van de eerstvolgende maand, dan wel vanaf het eerste moment waarop zij daartoe in de gelegenheid zijn, hun oude werkzaamheden te hervatten, dan wel, wanneer zij hun oude werkzaamheden niet wensen te hervatten, in overleg te treden over een beëindiging van hun arbeidsovereenkomst, dit binnen 1 maand na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
om aan alle werknemers die vanuit [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] vanaf de doorstart bij [gedaagde partij] in dienst zijn waaronder ook eisers 2 tot en met 10, dan wel sindsdien in dienst zijn geweest (d.i. dus de groep werknemers die na het faillissement is overgenomen) een correcte en inzichtelijke berekening te verstrekken van het sedert 31 maat 2015, dan wel vanaf een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, achterstallige loon en de achterstallige overige arbeidsvoorwaarden, dit binnen 1 maand na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
om over te gaan tot betaling van het achterstallige loon en de overige achterstallige arbeidsvoorwaarden aan alle werknemers die vanuit [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] waaronder ook eisers 2 tot en met 10 vanaf de doorstart bij [gedaagde partij] in dienst zijn, dan wel in dienst zijn geweest voor de periode dat ze dit zijn geweest, waarbij het loon dient te worden vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, gesteld op 50% van het loon, en waarbij alle betalingen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de datum der voldoening, een en ander met gelijktijdige verstrekking van een bruto/netto-specificatie, dit binnen 2 maanden na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
over te gaan tot tijdige en correcte betaling van het toekomstig verschuldigd loon, alsof de overige arbeidsvoorwaarden aan alle werknemers die vanuit [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] waaronder ook eisers 2 tot en met 10 vanaf de doorstart bij [gedaagde partij] in dienst zijn, en dit voor zo lang zij in dienst zijn, vanaf 2 maanden na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per werknemer, voor elke dag dat [gedaagde partij] nalaat om ten aanzien van enige werknemer aan deze veroordeling te voldoen, waarbij het maximum te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,00 per werknemer;
in de proceskosten.
2.2.
Naast de hiervoor weergegeven vordering, heeft FNV c.s. bij dagvaarding het verzoek gedaan de onderhavige zaak aan te houden en de beantwoording van de prejudiciële vragen die op 24 februari 2016 door de rechtbank Midden-Nederland zijn gesteld in de zaak FNV c.s. / Smallsteps B.V. (ECLI:NL:RBMNE:2016:954, hierna te noemen: Estro-zaak) af te wachten. Tevens heeft FNV verzocht tegelijkertijd een vijfde vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) voor te leggen.
2.3. [gedaagde partij] concludeert tot afwijzing van het door FNV c.s. gedane verzoek en heeft (met goedkeuring van de kantonrechter) nog niet ten principale geantwoord in afwachting van het oordeel van de kantonrechter over het verzoek om aanhouding en het stellen van een aanvullende prejudiciële vraag.
2.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover thans van belang, nader worden ingegaan.

3.De overwegingen van de kantonrechter

3.1.
Bij tussenvonnis van 6 juli 2016 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het verzoek van FNV c.s. om de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ in de zogenoemde Estro-zaak (ECLI:NL:RBMNE:2016:954) en over het verzoek van FNV c.s. om een vijfde (aanvullende) vraag voor te leggen aan het HvJ.
3.2.
In de Estro-zaak ging het, kort en zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, om een faillissement van Estro Groep en haar dochterondernemingen. Het faillissement is voorafgegaan door een zogenoemde pre-pack. Tussen partijen staat ter discussie of artikel 7:666 BW toepassing heeft in het geval een faillissement is voorafgegaan door een pre-pack.
3.2.1.
Door de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland is, na bespreking van relevante nationale en Europese regelgeving en jurisprudentie geoordeeld dat er aanleiding bestaat om vragen te stellen aan het HvJ. Door de kantonrechter zijn de navolgende vragen ter beantwoording voorgelegd:

1.Verdraagt de Nederlandse faillissementsprocedure, in geval van overdracht van de gefailleerde onderneming waar het faillissement is voorafgegaan door een door de rechter gecontroleerde pre-pack, die expliciet gericht is op het voortbestaan van (delen van) de onderneming, zich met doel en strekking van de richtlijn 2001/23/EG en is artikel 7:666 lid 1 aanhef en onder a BW in dat licht (nog) wel richtlijnconform?
2.Is richtlijn 2001/23/EG van toepassing in het geval een door de rechtbank aangestelde zogeheten “beoogd curator’ zich al voor aanvang van het faillissement op de hoogte stelt van de situatie van de schuldenaar en de mogelijkheden onderzoekt van een mogelijke doorstart van de activiteiten van de onderneming door een derde partij en zich tevens voorbereidt op handelingen die kort na het faillissement moeten geschieden teneinde die doorstart te realiseren door middel van een activa transactie waarbij de onderneming van de schuldenaar of een gedeelte daarvan per datum faillissement of kort daarna wordt overgedragen en die activiteiten geheel of gedeeltelijk (vrijwel) ononderbroken worden voortgezet?
3.Maakt het daarbij nog verschil of voortzetting van de onderneming het primaire doel is van de pre-pack, dan wel of de (beoogd) curator met de pre-pack en de verkoop van de activa in de vorm van een ‘going concern’ direct na het faillissement, primair beogen te komen tot een maximalisatie van de opbrengst voor de gezamenlijk schuldeisers dan wel dat in het kader van pre-pack vóór het faillissement wilsovereenstemming voor de activaoverdracht (voorzetting van de onderneming) is bereikt en de uitvoering daarvan ná het faillissement wordt geformaliseerd en/of geëffectueerd? En hoe moet dit worden gezien indien zowel voortzetting van de onderneming, als opbrengstmaximalisatie wordt beoogd?
4.Wordt het tijdstip van overgang van onderneming voor de toepasselijkheid van de Richtlijn 2001/23/EG en het daaruit voorvloeiende artikel 7:662 ev BW in het kader van een pre-pack voorafgaand aan het faillissement van de onderneming bepaald door de feitelijke wilsovereenstemming tot overdracht van de onderneming van vóór het faillissement of wordt dat tijdstip bepaald door het moment waarop de hoedanigheid van de ondernemer die de betrokken entiteit exploiteert van de vervreemder daadwerkelijk overgaat op de verkrijger?”
3.3.
In de onderhavige zaak is eveneens sprake van een faillissement dat is voorafgegaan door een pre-pack. Vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid acht de kantonrechter het derhalve wenselijk om de antwoorden die door het HvJ zullen worden gegeven af te wachten alvorens zelf een oordeel te geven over hetgeen partijen verdeeld houdt. Dit betekent dat aan het verzoek van FNV c.s., om deze zaak aan te houden in afwachting van de antwoorden van het HvJ, tegemoet zal worden gekomen. Voor zover de gemachtigde van [gedaagde partij] bij akte de reeds gestelde vragen heeft becommentarieerd en vooruitloopt op de (door hem verwachte) beantwoording daarvan, overweegt de kantonrechter dat hieraan voorbij zal worden gegaan. Het ligt niet binnen de invloedssfeer van de kantonrechter om de reeds gestelde vragen van enige aanpassing of nuancering te voorzien, laat staan deze te beantwoorden.
3.4.
FNV c.s. heeft naast aanhouding van de zaak verzocht een vijfde – aanvullende – vraag te stellen aan het HvJ. Deze vraag luidt als volgt:
“Maakt het bij de beantwoording van vraag 1 tot en met 4 nog verschil of de verkrijger van de onderneming dezelfde identiteit heeft als de gefailleerde waarbij de gefailleerde onderneming in feite dezelfde onderneming is als de aandeelhouder van de gefailleerde vennootschap. Immers: De Holding heeft als enig aandeelhouder de heer [X] ; de enige bestuurder van de holding is [X] . Eigenaar van de [oude bedrijfsnaam gedaagde partij] en [gedaagde partij] is [bedrijfsnaam eigenaar gedaagde partij] B.V. De onderhandelingen over de Prepack zijn gedaan door [X] ?”
3.5.
De kantonrechter stelt voorop dat het niet mogelijk is om in een reeds lopende zaak bij het HvJ een aanvullende vraag te stellen. Uit jurisprudentie van het HvJ, waaronder het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98 volgt namelijk dat het HvJ kan weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het HvJ niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. Nu de door FNV c.s. voorgestelde vraag ziet op een feit dat zich enkel voordoet in de onderhavige zaak, zou het stellen van die vraag in de Estro-zaak leiden tot een vraagstuk van hypothetische aard. Reeds om die reden zal de kantonrechter het verzoek van FNV c.s. afwijzen.
3.6.
FNV c.s. heeft terecht gewezen op het bepaalde in artikel 267 VWEU, waaruit volgt dat het de kantonrechter vrijstaat zelfstandig een vraag aan het HvJ te stellen. De kantonrechter meent dat er in deze zaak – vooralsnog – geen aanleiding bestaat om van die mogelijkheid gebruik te maken en overweegt daartoe het volgende.
3.6.1.
De vragen die reeds aan het HvJ zijn voorgelegd hebben betrekking op, kort gezegd, de vraag of de Nederlandse faillissementsprocedure in het geval er sprake is van een pre-pack zich verdraagt met de richtlijn 2001/23/EG en of die richtlijn van toepassing is bij een pre-pack. Daarnaast moet het HvJ de vraag beantwoorden of daarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen het primaire doel van doorstart enerzijds en opbrengstmaximalisatie – zoals bij een faillissement het geval is – anderzijds.
3.6.2.
De kantonrechter begrijpt dat FNV c.s. met de vijfde vraag antwoord wenst te krijgen op de vraag of de antwoorden van de reeds gestelde vragen aan het HvJ anders zullen zijn indien de failliete onderneming zowel voorafgaande als na het faillissement dezelfde enige aandeelhouder behoudt – in dit geval [bedrijfsnaam eigenaar gedaagde partij] B.V. – en er in feite geen nieuwe entiteit met een eigen identiteit ontstaat. De kantonrechter acht het stellen van een dergelijke vraag echter prematuur. Ten eerste gaat FNV c.s. eraan voorbij dat niet is uitgesloten dat het HvJ oordeelt dat een pre-pack gericht is op doorstart, hetgeen – naar zich thans laat aanzien – betekent dat Richtlijn 2001/23/EG van toepassing is. In dat geval lijkt de door het FNV c.s. voorgestelde vraag, vooralsnog niet relevant. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien het HvJ oordeelt dat Richtlijn 2001/23/EG niet van toepassing is. Van de antwoorden van het HvJ is echter bekend dat deze met de meeste zorgvuldigheid tot stand komen en dat de antwoorden uitgebreid worden toegelicht. Gelet daarop valt vooralsnog niet in te zien dat de kantonrechter met de te verwachte antwoorden op de reeds gestelde vragen niet zelf in staat zal zijn om over het geschil te beslissen.
3.6.3.
De kantonrechter zal dan ook niet overgaan tot het stellen van een vijfde zelfstandige vraag aan het HvJ.
3.7.
Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter de zaak aanhouden in afwachting van de beantwoording van de vragen die op 24 februari 2016 aan het HvJ zijn gesteld. De zaak wordt verwezen naar de parkeerrol. Zodra de vragen door het HvJ zijn beantwoord, neemt de kantonrechter een beslissing over de wijze waarop wordt voort geprocedeerd.
3.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van 5 april 2017;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen en in het openbaar uitgesproken.
type: SM/JSL
coll: