Overwegingen
1. Verzoekster heeft op 5 december 2014 een exploitatievergunning Horecabedrijf en een DHW-vergunning aangevraagd ten behoeve van haar onderneming, een eenmanszaak met de naam [naam wijnbar] (de onderneming). De activiteiten van de onderneming zijn gericht op de exploitatie van een restaurant / wijnbar. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is verzoekster als eigenaar geregistreerd.
2. Verweerder heeft een advies gevraagd aan het Landelijke Bureau Bibob (Bureau Bibob) over de vraag óf en in hoeverre [meneer] , de voormalige partner van verzoekster, betrokken is bij de exploitatie van de onderneming.
3. Verweerder heeft vervolgens, in afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek bij besluit van 20 maart 2015 op grond van artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening Sittard-Geleen (APV) een tijdelijke exploitatievergunning horecabedrijf en op grond van artikel 3 van de DHW een tijdelijke vergunning verleend. De geldingsduur van deze vergunningen is tot het moment waarop definitief is beslist op de aanvragen. Verder zijn deze vergunningen verleend onder het voorschrift dat [meneer] gedurende de looptijd van de vergunning niet als leidinggevende dan wel als medewerker belast met overige taken mag opereren in de onderneming.
4. Op 2 juli 2015 heeft het Bureau Bibob zijn advies uitgebracht. Volgens het Bureau Bibob is er ernstig gevaar dat de vergunningen zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten en er is ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
5. Bij brief van 14 augustus 2014 heeft verweerder aan verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om de aanvragen te weigeren. Verzoekster heeft een mondelinge zienswijze ingediend.
6. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. De tijdelijke vergunning is ingetrokken omdat verzoekster in strijd met de voorwaarden heeft gehandeld door [meneer] als leidinggevende dan wel als medewerker, belast met overige zaken, te betrekken bij de exploitatie van de onderneming. De exploitatievergunning is geweigerd omdat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde overeenkomt (artikel 2:28b van de APV). De DHW-vergunning is geweigerd vanwege de conclusies uit het Bibob-rapport (artikelen 27, derde lid, van de DHW gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob). Verweerder heeft verzoekster meegedeeld dat het haar niet meer is toegestaan de onderneming te exploiteren. Verweerder heeft verzoekster tot 10 oktober 2015 gegeven om de noodzakelijke maatregelen te treffen en wanneer de onderneming dan niet is gesloten, zal verweerder overgaan tot handhaving.
7. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft zich bereid getoond het nemen van handhavingsmaatregelen voor de duur van de procedure bij de voorzieningenrechter op te schorten.
8. De voorzieningenrechter komt tot de volgende voorlopige beoordeling. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
9. Het gevolg van het bestreden besluit is dat verzoekster haar onderneming dient te sluiten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee voldaan aan de vereiste spoed.
10. Het volgende wettelijk kader is van belang.
In artikel 2:28, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Hieromtrent kunnen nadere regels worden gesteld.
In artikel 2:28, eerste lid, aanhef en onder f, van de APV is bepaald dat de burgemeester de vergunning weigert indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In artikel 27, derde lid, van de DHV kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
11. Verzoekster heeft aangevoerd dat de termijn die is verstreken tussen het doen van de aanvraag en het bestreden besluit onredelijk lang is en de vergunningen reeds op die grond dienen te worden verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze grond niet kan slagen omdat een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Verzoekster had bovendien de wettelijke instrumenten in paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen aanwenden om verweerder tot een snellere beslissing te bewegen. Verder heeft verweerder bij besluit van 20 maart 2015 een tijdelijke vergunning verleend in het kader waarvan is meegedeeld dat daaraan geen rechten voor de toekomst kunnen worden ontleend. Hoewel het verzoekster moet worden toegegeven dat het lang heeft geduurd voordat verweerder op de aanvragen definitief heeft besloten, brengt dit geen strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel met zich. Van omstandigheden die leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is de voorzieningenrechter evenmin gebleken.
12. De stelling van verzoekster dat het voorschrift in de tijdelijke vergunning, inhoudende dat [meneer] gedurende de looptijd van de vergunning - kort gezegd - geen taken mag verrichten in de onderneming, voorbarig is gesteld, kan niet slagen reeds omdat deze vergunning in rechte vast staat. Er is immers geen bezwaar tegen gemaakt.
13. Voorts heeft verzoekster het rapport en onderzoek van Bureau Bibob aangevochten.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bevoegde bestuursorgaan in beginsel op een advies van het Bureau Bibob mag afgaan. Het moet zich er wel van vergewissen dat het advies en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en uitgevoerd en de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
14. Ten aanzien van de betrokkenheid van [meneer] overweegt de voorzieningenrechter dat het Bureau Bibob in het advies verscheidene omstandigheden heeft opgesomd die volgens hem duiden op een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [meneer] . Tot 17 april 2013 stonden verzoekster en [meneer] samen ingeschreven op het [adres] , nadien stond verzoekster ingeschreven op [nummer] en vanaf 4 juli 2013 op [nummer] . Zij zijn beiden vennoot van [bedrijf] , gevestigd op het adres [adres] , en verdelen het resultaat gelijkelijk. [meneer] en verzoekster zijn ieder voor 50% eigenaar van het onroerend goed aan de [adres] , [nummer] en [nummer] . De hypotheek staat op beider naam. Op een overzicht van uitgaven van [naam] met betrekking tot de onderneming over de periode 24 november 2014 tot en met 16 april 2015 staan 55 mutaties waarbij de naam [meneer] in de omschrijving naar voren komt. Dat het hier niet steeds om [meneer] gaat, maar om diens vader, heeft verzoekster niet onderbouwd met voor de voorzieningenrechter controleerbare stukken. Over 2012 en deels over 2013 waren [meneer] en verzoekster fiscale partners. Uit mutatierapporten van de politie van 13 maart 2015 en 13 mei 2015 komt naar voren dat [meneer] een ambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen heeft bedreigd omdat de vergunningen voor de onderneming nog niet konden worden verleend en dat [meneer] daarbij heeft verklaard dat hij de laatste vijf maanden alle tijd en geld in dit project heeft gestoken. Daarnaast heeft [meneer] namens de onderneming eenmaal een melding en tweemaal aangifte gedaan bij de politie. Gelet op deze omstandigheden kon verweerder het Bureau Bibob volgen in zijn conclusie dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband.
15. Uit het onderzoek zijn het Bureau Bibob diverse omstandigheden gebleken die doen vermoeden dat [meneer] heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. Eind januari 2013 is op Napoleonbaan Noord 121 en 121a een in werking zijnde hennepkwekerij, bestaande uit
90 hennepplanten, aangetroffen. Vanuit de ruimte van de plantage, was er een directe, zij het moeilijk te traceren, verbinding met het kinderdagverblijf [bedrijf] . Het kinderdagverblijf is toen op grond van een noodbevel voor de duur van één week gesloten. Het Bureau heeft zich onder meer gebaseerd op een op 22 juni 2015 ontvangen concept telastelegging, het proces – verbaal van doorzoeking van de woning aan de [adres] , het proces - verbaal van verhoor van 30 januari 2013 waarin [meneer] heeft verklaard eigenaar te zijn van de hiervoor genoemde hennepkwekerij en het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2013. Uit een door de fraude-inspecteur van Enexis opgemaakt rapport blijkt dat op basis van de historische gebruiksgegevens de kwekerij in de aangetroffen omvang sinds 3 februari 2004 actief was omdat vanaf die datum sprake was van een aanzienlijk verhoogd verbruik. Volgens het Bureau Bibob is het met strafbare feiten verkregen financieel voordeel in dit geval zeer groot. Op 20 april 2015 heeft de Officier van Justitie ten laste van [meneer] conservatoir beslag gelegd op het pand aan de [adres] , [nummer] en [nummer] voor een bedrag van € 902.797,-. Dit baseert het Bureau Bibob voorts op het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2013, het conservatoir beslag van 20 april 2015, de periode waarin de hennepkwekerij is geëxploiteerd, het aantal voer- en vaartuigen wat [meneer] op zijn naam had staan en dat [meneer] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onvoldoende legale inkomsten had om deze (on)roerende financieel te kunnen dekken en het een feit van algemene bekendheid is dat met overtreding van de Opiumwet grote winsten behaald kunnen worden. Op basis van deze omstandigheden is volgens Bureau Bibob ernstig gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten. De voorzieningenrechter kan deze conclusie volgen, mede gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, op grond waarvan ook feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als handelen in strijd met de Opiumwet in de beoordeling van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob dienen te worden betrokken. Bovendien heeft [meneer] erkend dat de wietplantages van hem waren.
Dat er ernstig gevaar is dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen heeft het Bureau Bibob voorts gebaseerd op het gegeven dat [meneer] op
17 november 2009 een transactie heeft geaccepteerd wegens mishandeling op 3 mei 2009, een buitengewoon opsporingsambtenaar tegen [meneer] aangifte heeft gedaan van bedreiging en een ambtenaar betrokken bij de vergunningverlening melding heeft gedaan van bedreiging. Op 10 augustus 2002 heeft [meneer] een transactie geaccepteerd wegens het voorhanden hebben van een ploertendoder. Verder heeft [meneer] gedurende de periode van 3 februari 2004 tot 29 januari 2013 structureel in strijd met de Opiumwet gehandeld. Ook op dit punt kon verweerder het Bureau Bibob volgen en mede op grond daarvan zijn besluit baseren.
16. De door verzoekster nog naar voren gebrachte omstandigheid dat ten behoeve van [meneer] een Verklaring Omtrent het Gedrag is verstrekt, nog los van de opmerkingen van verweerder over de wijze waarop het aanvraagformulier is ingevuld, doet voorts niets af aan de in het advies opgenomen bevindingen. In het kader van de verstrekking van een Verklaring Omtrent het Gedrag is een ander toetsingskader van toepassing, dat zich tot de persoon en de door hem of haar gepleegde strafbare feiten beperkt. De voorzieningenrechter verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1050. 17. Verweerder mocht zich dan ook op het rapport van Bureau Bibob baseren nu niet is gebleken dat het onderzoek naar de feiten op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en uitgevoerd en de feiten de conclusies niet kunnen dragen.
18. Het gegeven dat verzoekster per 1 mei 2015 twee medewerkers voor onbepaalde tijd in dienst heeft genomen voor respectievelijk 16 en 24 uur per week, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Het gegeven dat zij de exploitatie van haar onderneming dient te beëindigen en de gevolgen daarvan voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomsten is een factor die voortvloeit uit het ondernemersrisico. Verzoekster wist bovendien op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomsten dat zij enkel een tijdelijke vergunning had; zij had er, gelet op dit gegeven, voor kunnen kiezen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd af te sluiten.
19. Ook de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van
29 oktober 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:2470, en die van 16 juni 2008 van de rechtbank Haarlem, ECLI:NL:RBHAA:2008:BE9108, leiden niet tot een ander oordeel, daar de omstandigheden, nog los van het gegeven dat het uitspraken in een voorlopige voorzieningenprocedure zijn die de voorzieningenrechter in deze zaak uiteraard niet binden, verschillen van die in de voorliggende zaak (onder andere betrof het een reeds verleende vergunning in RBUTR:2009:2470 en waren er nieuwe feiten in RBHAA:2008:BE9108). 20. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.