Overwegingen
1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is in de onderhavige zaak enkel in geschil de hoogte van de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor deze proceshandeling € 30,= toegekend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu meerdere bezwaarschriften van de gemachtigde gecombineerd op een hoorzitting zijn behandeld en elke individuele zaak (uiterst) kort is besproken, sprake is van bijzondere omstandigheden die in redelijkheid een matiging van de vergoeding voor de hoorzitting naar € 30,= rechtvaardigen. Verweerder heeft in dit verband – voor zover relevant – verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1539) en uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:10437) en de rechtbank Gelderland van 29 januari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:464). 3. Eiseres heeft bestreden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een beperking van de proceskosten. Zij is van mening dat voor iedere zaak die op de hoorzitting(en) aan de orde is gekomen en waarvan het bezwaar door verweerder gegrond is verklaard, één volledig punt (ad € 244,=) voor het bijwonen van de hoorzitting dient te worden toegekend.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor zover hier van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb, voor zover hier van belang, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in de bezwaarfase geen sprake was van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Partijen houdt enkel verdeeld de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.
7. In de Nota van Toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) is met betrekking tot artikel 2, derde lid, van het Bpb het volgende is vermeld:
In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
8. In zijn arrest van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0415) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. 9. Bij eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015 is de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4775) bevestigd. In deze uitspraak is – in navolging van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:10437) – overwogen dat voor de vraag of sprake is van een disproportionele kostenvergoeding – en dus van bijzondere omstandigheden die voor matiging aanleiding kunnen zijn – relevant is de totale forfaitaire kostenvergoeding afgezet tegen de duur van de hoorzitting, het aantal behandelde zaken en de voorbereidende werkzaamheden per zaak. De rechtbank mocht, aldus het Gerechtshof, een forfaitaire kostenvergoeding van € 11.750,= bij een drie uur durende hoorzitting waarop in totaal 164 zaken werden behandeld, die telkens (uiterst) kort zijn besproken, en voorbereidende werkzaamheden van gemiddeld twintig minuten per zaak, in redelijkheid disproportioneel achten. 10. In een latere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (van 14 juli 2015, ECLI:NL: GHAMS:2015:3073) is als volgt geoordeeld:
Het Hof vindt – bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en genoemd arrest [van 8 april 2011] – geen aanleiding tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen. Het Hof acht daarbij van belang dat er weliswaar sprake was van een groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting is besproken (…) maar ook weer niet zodanig groot dat het op zichzelf al reden is voor matiging. Zeker niet nu de verschillende zaken geen of onvoldoende (inhoudelijke) samenhang vertonen en/of de proceshandelingen geen (voor een zeer groot deel) uniform karakter hebben, en de hoorzitting ook geruime tijd heeft geduurd. Veeleer gaat het, zoals de rechtbank terecht opmerkt, om woningen die qua ligging en objectkenmerken van elkaar verschillen en (zoals de gemachtigde, daarin onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld) de gehanteerde argumenten zowel in de bezwaarschriften, als in de aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting, op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd zodat ook ieder bezwaar een eigen inhoudelijke behandeling vergde en tot een aparte uitspraak op bezwaar leidde.
Alsdan is de rechtbank terecht niet afgeweken van het forfait en heeft zij terecht een vergoeding van € 243 voor het verschijnen op de hoorzitting toegekend.
11. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiseres onweersproken heeft gesteld dat zijn zaken op 7 en 13 januari 2015 afzonderlijk zijn behandeld. Op de hoorzitting van 7 januari 2015 zijn tien bezwaarschriften met betrekking tot tien objecten van evenzoveel belanghebbenden behandeld. De hoorzitting van 13 januari 2015 had betrekking op tien bezwaarschriften met in totaal veertien objecten van elf belanghebbenden. De hoorzittingen hebben elk ongeveer een uur geduurd. Voor wat betreft de voorbereidende werkzaamheden heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verklaard dat hij voorafgaande aan de hoorzitting contact opneemt met zijn cliënten en onderzoek verricht naar de door verweerder gehanteerde referentieobjecten. De door zijn cliënten aangedragen nieuwe aspecten, alsmede de bevindingen uit het onderzoek naar de referentieobjecten, worden vervolgens door hem samengevat en tijdens de hoorzitting aan de orde gesteld.
12. Verweerder heeft van 15 bij de hoorzittingen behandelde objecten de waarde verlaagd en hiervoor aan de gemachtigde van eiseres voor het bijwonen van de hoorzitting een vergoeding toegekend van € 450,= (15 x € 30,=).
13. De rechtbank is, uitgaande van de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb is geboden en de tussen partijen niet in geschil zijnde feitelijke omstandigheden van het geval, van oordeel dat een forfaitaire vergoeding in de zaken van de gemachtigde van eiseres (15 x € 244,= = € 3.660,=) niet disproportioneel is. De rechtbank betrekt daarbij dat, anders dan verweerder stelt, geen sprake was van een zeer groot aantal objecten dat tijdens de hoorzittingen is besproken. Het aantal bezwaarschriften waarbij het Gerechtshof Amsterdam in voormelde uitspraak van 23 oktober 2014 aanleiding zag voor matiging, betrof een veelvoud van de bezwaarschriften die op 7 en 13 januari 2015 zijn behandeld (164 tegenover 24). Daarnaast acht de rechtbank de duur van de hoorzittingen (2 uur), gerelateerd aan het aantal behandelde zaken, niet zodanig kort dat daarin een grond voor het aannemen van disproportionaliteit is gelegen. Voorts is de rechtbank niet gebleken en heeft verweerder ook niet gesteld dat de zaken van de gemachtigde van eiseres op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang hadden en dat de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden. Bovendien heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de door de gemachtigde van eiseres gestelde voorbereidende werkzaamheden, die in omvang de bij het Gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014 aan de orde zijnde voorbereidende werkzaamheden in ruime mate overtreffen, in twijfel te trekken.
14. Nu de rechtbank niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb nopen tot het afwijken van een zuiver forfaitaire proceskostenvergoeding, is het beroep van eiseres gegrond en dient het bestreden besluit voor zover dat ziet op de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting in bezwaar, te worden vernietigd. De rechtbank zal op dit punt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de proceskostenvergoeding in bezwaar vaststellen op € 488,= (2 x € 244,=).
15. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander eveneens overeenkomstig de normen van het Bpb. Aan eiseres is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Voor de in aanmerking te nemen proceshandeling worden twee punten (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen op zitting) met een waarde van € 490,= per punt, toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op licht, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 0,5, nu de procedure in beroep enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar betreft. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaak verleende rechtsbijstand te vergoeden bedrag in totaal € 490,=. De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 45,= volledig vergoedt.